• No results found

Ontwikkelingen in de bedrijfstak textiel en haar subbedrijfstakken 1950-

oorzaak 6 verouderd machinepark, te weinig investeringen

5.4.5 De tricotage-industrie

De tricot- en kousen industrie vertoont in vergelijking met de KRL- en wolindustrie een enigszins afwijkend beeld (grafieken 5.1, 5.2 en 5.3). Aanvankelijk is nog sprake van een groei van de productiewaarde, i.p.v. een dalende trend zoals die bij de KRL- en wolindustrie. Eerst in 1970 zet een daling van de productiewaarde in, die voortduurt tot het jaar 1983. De daling van de werkgelegenheid begint enkele jaren eerder en is iets minder steil dan bij de andere sub- bedrijfstakken. Vanaf 1983 is er tot 1993 sprake van een afwisselend stabiele en licht dalende productiewaarde en werkgelegenheid. In dat jaar wordt de tricotagesector samengevoegd met andere, dan ook kleinschalig geworden sectoren uit de bedrijfstak textiel en is zij niet meer individueel te volgen. Ondanks de positieve ondertoon van vertraagde daling in vergelijking met de KRL-en wolindustrie, blijft de BrTW pp in de tricotage industrie gedurende de gehele in ogenschouw genomen periode achter bij die uit de andere subbedrijfstakken. Aanneme- lijk is dat de arbeidsintensieve confectiewerkzaamheden in de tricotagesector de BrTW pp ongunstig hebben beïnvloed. Belangrijke verklaringen voor het in de tricotage industrie pas later plaatsvindende omslagmoment van groei naar daling zijn:

1. Het feit dat eind 60er en begin 70er jaren als gevolg van het modebeeld sprake is geweest van een korte hausse in tricotage kledingstoffen en dat

2. De tricotage ondergoed-, kousen- en badpakkenindustrie over een aantal sterke consu- mentenmerkartikelen heeft beschikt.

Bij het tweede punt was sprake van een sterke positie op de thuismarkt met een relatief grote merkentrouw bij deze eindproducten, waardoor langer kon worden standgehouden tegen goedkope importen dan in de KRL- en de wolindustrie, waar voor het grootste deel merkloze halffabrikaten werden geproduceerd. Bekende merkartikelen uit die jaren in de tricotage- sector waren: ‘Hollandia’, ‘Jansen & Tilanus’, en ‘Koala’ voor onder- en nachtkleding, voorts ‘Danlon’, ‘Jovanda’ en ’3 Sterren’-nylons en -panty’s en ‘Tweka’ en ‘Linda Lu’ badkleding. Door deze consumentenmerken was ook het marketing denken in deze sector verder ont- wikkeld dan in de veelal meer traditionele verkooporganisaties met agenten die in de in de KRL- en wolindustrie nog veelvuldig voorkwamen. Uiteindelijk hebben toch ook alle produ- centen van genoemde merkartikelen het loodje moeten leggen en is alle productie daarvan in Nederland gestaakt. Er was geldgebrek om voldoende in de merken te investeren, bovendien werden zij internationaal niet uitgebouwd. Ook heeft het management niet de daadkracht en de moed gehad de productie voor deze consumentenartikelen naar andere goedkopere landen te verplaatsen of daar uit te besteden. Al moet daarbij opgemerkt worden dat in die tijd de weerstand tegen dergelijke maatregelen maatschappelijk, van laag tot hoog, zeer groot was.

* Een voorbeeld van deze maatschappelijke weerstand in de 70er jaren, is dat de directie van een tricotagefabriek een container met in boerenbont gedrukte damesslipjes in Hong Kong liet produceren en deze binnen een week met een goede winst doorverkocht aan een grote klant. Bij rapportage daarover aan de Raad van Commissarissen (RvC) werd de directie berispt, omdat

deze actie een bedreiging vormde voor de werkgelegenheid van de eigen fabriek.21 Na verloop

van tijd werd het uitbesteden van het confectiewerk in het goedkopere buitenland bij enkele van de toen nog bestaande tricotagebedrijven een meer geaccepteerde gang van zaken Verder op in deze studie zal worden uiteengezet dat deze strategie van uitbesteden in de KRL-industrie, zij het sporadisch, wel ten uitvoer werd gebracht.

Naast gerede artikelen was de tricotage-industrie een belangrijke leverancier van de kleding- industrie. Reeds eerder is vermeld dat deze bedrijfstak voor een zeer groot deel uit Neder- land is verdwenen, waardoor ook een belangrijk deel van de leveranties hun bestaan hebben beëindigd. De tricotageproducenten van technisch doek, met als belangrijke afzetmarkten de automobiel- en coatingindustrie, hebben langer in Nederland stand gehouden. Een enkeling daarvan is in het jaar 2000 nog actief. Tot slot van de bespreking van de subbedrijfstakken KRL-, wol- en tricotage-industrie zijn in onderstaande grafiek de investeringen per werk- nemer in deze sectoren in vergelijking met enkele andere bedrijfstakken weergegeven.

Grafiek 5.4 Investeringen per werknemer in de KRL-, wol- en tricotage-industrie, alsmede in

enkele andere bedrijfstakken 1958 –1970

� ��� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� jaren m ln . i nd . Papierindustrie Metaalindustrie Leder-lederwaren industrie Houtverwerkende industrie

Totaal Ned. Industrie 1969

Tricot- en kousenindustrie Wolindustrie

KRL industrie

Bron: Vertriko Visie, Jaargang 25, no. 4, 125

Wat als eerste opvalt, is dat de investeringen per werknemer in de KRL-, wol- en tricotage- industrie in 1965 duidelijk lager zijn dan het gemiddelde van de Nederlandse industrie. Tot 1960 lag het investeringsniveau in de KRL-industrie vrij ruim boven dat van de wol- en tricotage-industrie, daarna lagen de niveaus van de subbedrijfstakken enkele jaren dicht bij elkaar. Na 1964 komen de investeringen per medewerker in de tricotage-industrie op een duidelijk hoger niveau te liggen, waarbij uitbreidingsinvesteringen in breicapaciteit en arbeidsbesparende investeringen in de kousen- en sokkensector plaatsvonden. Bij de laatste werd de loonafhankelijkheid verkleind en werd verondersteld dat daardoor de internationale concurrentiepositie zou kunnen worden versterkt. Helaas werden deze machines wereldwijd

Ontwikkelingen in de bedrijfstak textiel en haar subbedrijfstakken 143

geplaatst, maar ook bleek de Nederlandse thuismarkt te klein voor grootschalige productiese- ries. Ruim 10 jaar later was de gehele kousenindustrie uit Nederland verdwenen. In 1968 en 1969 ligt in de tricotage-industrie het investeringsniveau incidenteel hoger, vanwege de her- bouw na een grote brand eind 1967 bij de Danlon fabrieken in Emmen. Ook in de KRL- en wolindustrie nemen de investeringen per werknemer de laatste jaren toe waarbij aangenomen mag worden dat het wegvallen van onrendabele ondernemingen en het verminderende per- soneelsbestand belangrijke oorzaken zijn. De investeringen per medewerker van de sectoren van de textielindustrie komen in 1969 boven die van de lederwarenindustrie en de houtver- werking te liggen maar blijven nog aanzienlijk achter bij de metaal- en papierindustrie.22

5.4.6 De tapijtindustrie

Bij de tapijt- en vloermattenindustrie kan van een zeer gezonde en groeiende subsector worden gesproken, waarvan de ontwikkeling een geheel ander beeld heeft vertoond dan de eerder besproken subbedrijfstakken (grafieken 5.1, 5.2 en 5.3). In de tapijtsector breekt in 1955 een periode aan van ruim 20 jaar waarin de productiewaarde ruim wordt verdubbeld. Het aantal werkzame personen blijft daarbij tot 1976 vrijwel stabiel, wat betekent dat in die periode een zeer sterke verbetering van de productiviteit is gerealiseerd. Na een geringe daling in het midden van de jaren ’70 treedt in de recessieperiode een stabilisatie van de productiewaarde op, terwijl er een lichte vermindering van het aantal werkzame personen plaatsvindt, zodat de productiviteitsverbetering zich is blijven voortzetten. Na het macro-economisch herstel neemt de productiewaarde weer toe en benadert die van de aanvankelijk veel grotere maar sterk gekrompen KRL-industrie en overstijgt die van de andere subbedrijfstakken. Met een relatief hoge BrTW pp heeft de tapijtindustrie kans gezien zich geheel aan de neergang van de andere subsectoren te onttrekken en is er sprake van een grote tegenstelling.

De tapijtindustrie heeft bekende consumenten merkartikelen ontwikkeld, zoals o.a. ‘Ber- goss’, ‘Desso’, ‘Hatéma’ en heeft daarmede een sterke marktpositie opgebouwd. Daarnaast beschikte zij in de 60er en 70er jaren ook over een verbeterd product, het ‘kamerbreed tapijt’ dat een zeer sterke groei heeft gekend en talloze oude types vloerbedekkingen heeft ver- vangen. Bovendien werden daarbij de oude smalle machines vervangen door snelle en brede kapitaalintensieve machines. Ook was een belangrijk aspect dat de relatief hoge transport- kosten voor de volumineuze tapijten bescherming bood tegen de internationale concurrentie, waardoor een massale verplaatsing van de productie naar goedkopere productielanden niet heeft plaatsgevonden. Al deze factoren hebben tot gevolg gehad dat een structurele neergang, zoals in de andere sectoren het geval is geweest, bij de tapijtindustrie niet is opgetreden.

5.4.7 De veredelingsindustrie

Ook de veel kleinere veredelingsindustrie, die in afwijking van de spinnerijen en weverijen dichter bij de eindgebruiker is gepositioneerd, vertoont een afwijkend beeld van de KRL-, wol- en tricotage-industrie. De productiewaarde blijft tot 1975 nagenoeg stabiel en steekt gunstig af bij de sterke teruggang van de KRL- en de wolindustrie. Ook na 1975, toen de loon- en zelfstandige veredelingsindustrie, waaronder de drukkerijen met een eigen product, statistisch werden samengevoegd, blijft de productiewaarde van de veredelingsindustrie sta- biel en vertoont na het macro-economisch herstel zelfs een lichte groei. Over de gehele in ogenschouw genomen periode geeft het personeelsbestand een geleidelijke daling te zien en is door nieuwe machines en een betere procesbeheersing van een aanzienlijke productiviteits- stijging sprake (zie grafieken 5.1, 5.2 en 5.3).

Het spinnen, weven en breien kan worden gekarakteriseerd als een mechanisch voortbren- gingsproces, waarvan de textielmachines in Europa in die jaren voornamelijk in Duitsland, Zwitserland en Italië werden geproduceerd. Mede omdat de daarbij behorende mechanisch/ elektronische textieltechniek redelijk gemakkelijk aan de industrie in de opkomende landen

overdraagbaar was, verschoof het zwaartepunt van de afzet van textielmachines in de periode van 1960 tot 2000 van West-Europa geleidelijk naar Azië.

De veredelingindustrie beschikte over een chemisch/technologische procestechniek die minder gemakkelijk overdraagbaar was, terwijl ook de daarvoor benodigde basiskennis in de opkomende landen in veel mindere mate aanwezig was. Door de kennisvoorsprong kon de West-Europese veredelingsindustrie zich dan ook aanvankelijk beter handhaven in de inter- nationale concurrentiestrijd. Daarnaast konden de zelfstandige drukkerijen gebruik maken van de goedkoop geïmporteerd ruwdoek als grondstof en waren zij ook daardoor beter in staat internationaal te blijven concurreren. Een bijkomend voordeel was dat Nederland in deze sector, anders dan de spin- en weefmachines, wel over een eigen machine-industrie beschikte. Machinefabriek Brugman in Almelo en Stork in Boxmeer waren relatief grote en toonaangevende bedrijven die veredelingmachines fabriceerden, de laatste zelfs met een uniek drukprocédé. De eerste is in het begin van de 21ste eeuw geliquideerd, van Stork zijn de productieactiviteiten in 2006 naar India overgeplaatst.

Het gevolg van dit alles is geweest dat de veredelingsindustrie een relatief hoge BrTW pp heeft gekend en dat de daling van de werkgelegenheid in de veredelingsindustrie minder dramatisch geweest dan in de KRL- , en wol- en tricotage-industrie. In onderstaande tabel worden deze cijfers over de periode 1975–1995 weergegeven.

Tabel 5.7 Verloop aantal werkzame personen in de KRL-, wol- en tricotage-industrie in vergelij-

king met de veredeling industrie 1975–1995

x 1.000 pers. 1975 1995

KRL-, wol- en tricotage-industrie 33.3 10.5

Index 100 31

Veredelingindustrie 4.4 2.5

Index 100 57

Bron: Zie grafieken 6.3 en 7.4

N.B. Vòòr 1975 zijn geen aparte cijfers over de zelfstandige veredelingsbedrijven verstrekt, na 1992 werden de KRL- wol- en tricotage-industrie niet meer apart vermeld en zijn de cijfers voor 1995 geschat

Terwijl van 1975 tot 1995 de werkgelegenheid in de KRL-, wol- en tricotage-industrie met bijna 70 % is gedaald, is deze in de veredelingindustrie slechts met 43 % afgenomen. In de jaren rondom de eeuwwisseling heeft echter een aanzienlijk deel van de veredelingsbedrijven in Nederland de activiteiten gestaakt of sterk ingekrompen, zodat het uiteindelijke beeld van de veredelingindustrie niet sterk afwijkt van dat van de andere subbedrijfstakken.

5.5

Samenvatting en conclusies

Uit dit hoofdstuk blijkt dat de textielindustrie in de jaren vijftig binnen de Nederlandse indu- strie qua aantal personeelsleden tot één van de grotere bedrijfstakken behoorde met een aan- zienlijke export. Aan het begin van de zestiger jaren was de BrTW pp in de textielindustrie in vergelijking met andere bedrijfstakken echter relatief laag. Ook de investeringen per werk- nemer lagen in de grootste subbranches van de textielindustrie in de 60er jaren achter op de meeste ander bedrijfstakken in Nederland. De bedrijfstak stond toen aan de vooravond van een onttakeling en afbraak van een grote omvang. Desondanks heerste er in die tijd binnen de bedrijfstak een zeer positieve opstelling en een optimistische toekomstvisie.

Opvallend is dat de neergang in de textielindustrie, zowel naar aantal medewerkers als naar productiewaarde gemeten, al vroegtijdig is ingezet en bovendien op een tijdstip dat de macro-economische ontwikkeling van ons land nog voorspoedig was. Dat betekent dat de omslag andere oorzaken heeft dan conjuncturele. Een paar honderd textielondernemingen moesten hun poorten sluiten en in totaliteit verloren meer dan 75.000 textielwerknemers hun baan. Na het macro-economisch herstel in 1983 nam de sterke neergang af. Dankzij

Ontwikkelingen in de bedrijfstak textiel en haar subbedrijfstakken 145

saneringen, bedrijfssluitingen en productvernieuwingen, toont vanaf het einde van de 60er jaren de BrTW pp een opgaande lijn. Na 1983 geeft zij door productiviteit verbetering en meer hoogwaardige producten een verdere stijging te zien.

De bedrijfstak textiel is opgebouwd uit een aantal subbedrijfstakken met verschillende grondstoffen, productieprocessen en producten, die ten dele aan verschillende afzetmarkten werden geleverd. Bij deze subbedrijfstakken is de gang van zaken niet altijd gelijk, maar is zelfs van tegengestelde ontwikkelingen sprake geweest. Drie subsectoren, de KRL-, de wol- en de tricotage-industrie zijn in de tweede helft van de 20ste eeuw qua productie en werkgelegenheid sterk gereduceerd. Daarentegen heeft, bij een nagenoeg gelijkblijvend aantal werkzame personen, de productie van de tapijtindustrie zich vanaf 1960 verdrievoudigd. De veredelingsindustrie heeft tot tegen het einde van de eeuw op een relatief laag niveau een vrij stabiele ontwikkeling gekend.

Opvallend is dat de neergang in de tricotage-industrie later is ingezet dan die in de KRL- en wolindustrie. Naar het zich laat aanzien zijn een relatief groot aantal merkartikelen en een korte modegolf daarvoor belangrijke factoren geweest. Ca. 60% van de afzet van de trico- tage industrie betrof kant en klare (merk) kledingartikelen waarvan de productie uiteindelijk vanwege het arbeidsintensieve karakter niet bestand is geweest tegen de concurrentie uit het goedkopere buitenland. Ca. 35% van de tricotageafzet betrof doek voor de kledingindustrie die zich verplaatste naar het buitenland en/of waarvan de producerende bedrijven in Neder- land liquideerden.

Bij grote delen van de wolindustrie heeft de overheid tijdens de neergang een actieve en financieel steunende rol gespeeld. Ondanks een brede maatschappelijke inzet hebben de Nederlandse wolondernemingen, op slechts een enkele uitzondering na, geen kans gezien de bedrijven en de werkgelegenheid daarin in stand te houden. De wolindustrie in Nederland is zo goed als geheel verdwenen. Diverse oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen, zoals het weg- vallen van de afzetmarkten (kledingindustrie, dekens en handbreigaren), het geen antwoord kunnen vinden op de sterke Italiaanse concurrentie, een wijziging van de kleedgewoonten, de over het algemeen te kleine schaalgrootte van de ondernemingen en het gebrek aan ver- nieuwingen.

De tapijtindustrie heeft door de toenemende belangstelling van het interieur en de intro- ductie van kamerbreed tapijt een gezonde en groeiende ontwikkeling laten zien, terwijl ook een groot deel van de veredelingsindustrie zich, tot het einde van de 20ste eeuw, dankzij een sterke exportpositie heeft kunnen handhaven. Zij kunnen als de meest kapitaalintensieve textiel subbedrijfstakken worden beschouwd en hebben over het algemeen goede financiële resultaten gerealiseerd. De neergang van de textielindustrie is dus niet te wijten aan de tapijt- en de veredelingsindustrie maar aan de KRL-, de wol- en de tricotage-industrie. In de volgende hoofdstukken zullen de ontwikkelingen en de oorzaken van de neergang van de grootste subbedrijfstak, de KRL-industrie, aan de orde worden gesteld.

Kenmerken en uitgangssituatie van de KRL-

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN