• No results found

Ontwikkeling van de industrie in Nederland

3.2 Analyses en maatregelen om het industriële klimaat te verbeteren

Door de voortdurende stijging van de werkloosheid ontstond er in de loop van de 60er en 70er jaren toenemende aandacht van de overheid voor de ongunstige industriële ontwikkeling. Ten- einde de industriële werkgelegenheid in stand te houden werden, vooral in economisch zwakke gebieden en voor zwakke bedrijfstakken, fiscale- en financiële steun- en stimuleringsmaatre- gelen genomen. De overheid trachtte daardoor de investeringen te stimuleren om het bedrijfs- leven te moderniseren en meer concurrentiekracht te geven. Zo kende de textielindustrie, naast de door de Staat gegarandeerde leningen van de Nationale Investeringsbank (NIB), ook een steunregeling, waarbij de leningen gedurende een beperkt aantal jaren werden afgelost middels een 20% premie op de daarvoor in aanmerking komende investeringen.1 Daarnaast werd het vestigen van nieuwe activiteiten in de economisch zwakke regio’s, zoals het Noorden van het land en Zuid-Limburg, financieel aantrekkelijk gemaakt, waardoor o.a. buitenlandse onderne- mingen het initiatief namen om in Nederland vestigingen te openen.

* Een voorbeeld daarvan is Mölnlycke AB, oorspronkelijk een groot Zweeds textielbedrijf dat zich in 1950 had omgevormd van producent van verbandgaas tot producent van hygiëneproducten

van celstof, zoals kompressen, verband en luiers, dat in de 60er jaren in Hoogezand een vestiging

opende. Mölnlycke in Hoogezand ontwikkelde zich tot één van de grootste fabrieken in zijn soort. Zij is naast een redelijk grote verschaffer van werkgelegenheid in de regio met een nieuw product een geduchte concurrent geworden voor de nog traditionele fabrikanten van luiers en verband-

stoffen in Nederland.2

Ook werden door de overheid, ten einde de werkgelegenheid in zwakke bedrijfstakken te behouden, soms via indirecte weg individuele bedrijven overgenomen. Op korte termijn hadden deze maatregelen wel enig resultaat, doch zij waren niet in staat het economisch ongunstige tij te keren en boekten op termijn nauwelijks effect voor de werkgelegenheid.

Nog in het midden van de 70er jaren waren velen de overtuiging toegedaan, dat de con- juncturele recessie waarin het land was terecht gekomen van voorbijgaande aard zou zijn en dat de economie spoedig weer zou opleven. In dat licht bezien hebben de steunmaatregelen – vooral op sociaal gebied – de pijn verlicht en konden daardoor saneringsmaatregelen worden uitgesteld. Later, tegen het einde van de 70er jaren, toen bleek dat de recessie veel hardnek- kiger was dan oorspronkelijk was ingeschat en het inzicht doorbrak dat er geen sprake meer kon zijn van een spoedige opleving, werden vele individuele steunmaatregelen beëindigd en werden de generieke maatregelen omgebouwd van steun naar stimulering. De – achteraf gezien onontkoombare – saneringsmaatregelen werden toen alsnog uitgevoerd.

Naast aandacht voor de ongunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid ontstond bij over- heid en maatschappelijke belangengroepen een toenemende bezorgdheid over de continuïteit van de industrie. De discussie die daaruit voortkwam, hield zich bezig met een tweetal vragen: – Wat is de uitgangspositie en ontwikkeling van de industrie in ons land in relatie tot andere

landen?

– Zijn er zinvolle overheidsstrategieën denkbaar om invloed uit te oefenen op de industrie, ten einde een ommekeer tot stand te brengen?

Deze gedachtevorming berustte niet alleen op het onderkennen van de externe krachten die de meeste industrielanden beroerden, maar vooral op het feit dat er sprake was van een relatieve teruggang van de industrie in Nederland in vergelijking met andere landen. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) constateert in 1980 in haar rap- port Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie, het volgende:

“De werkgelegenheidsontwikkeling van de Nederlandse industrie wijkt af van die van de andere Europese industrielanden. In al deze landen is er sinds het begin van de jaren ’70 een tendentie tot daling van de industriële werkgelegenheid als aandeel van het totaal, maar deze daling is in Nederland veel groter; een ontwikkeling die ons land deelt met het Verenigd Koninkrijk. Aan deze ontwikkeling liggen twee bewegingen ten grondslag:

– een gunstige productiviteitsontwikkeling in de industrie, waarmee Nederland met Duits- land, België en Denemarken binnen de EG aan de top staat

– een daling van de toegevoegde waarde in constante prijzen van de industrie als aandeel van

het totaal, waarmee Nederland met het Verenigd Koninkrijk alleen staat binnen de EG”.3

Kenmerkend voor de situatie was het feit dat in Nederland de investeringen en de werk- gelegenheid in de industrie vooral na 1975 achterbleven bij bijvoorbeeld West Duitsland. Aangenomen mag worden dat de verminderde investeringen, in niet onbelangrijke mate zijn veroorzaakt door:

– een gebrek aan vertrouwen in de toekomst van de industrie,

– dat mede werd veroorzaakt door het internationaal uit de pas lopen van de loonkosten gedurende de periode 1970–1982,

Ontwikkeling van de industrie in Nederland 57

– een teruggang van de industriële export en

– m.n. voor de zwakkere bedrijfstakken door een voortschrijdende importpenetratie. In onderstaande tabel zijn over de periode 1970–1983 enkele kengetallen van de industrie, in vergelijking met het belangrijkste buurland West Duitsland, weergegeven.

Tabel 3.2 Enkele industriële kengetallen van Nederland en West-Duitsland

1970–1983

1970 t/m 1974 1975 t/m 1979 1980 t/m 1982 Nederland W.Duitsland Nederland W.Duitsland Nederland W.Duitsland Bruto investeringen bedrijven. (Reële verandering in % op jaar basis) 3,4 1, 9 1,9 5,5 -7,0 1,4 Werkgelegenheid private sector. (Verandering in % op jaar basis) - 1,0 -1,6 -0,5 0,2 -1,6 -0,7

Bron: Tettero J.H.J.P., Het concurrentieprofiel van Nederland, Alblasserdam 1987, 2

Duidelijk blijkt dat in de periode 1970–1974 de industrie van Nederland op het gebied van de investeringen en de ontwikkeling van de werkgelegenheid beter scoort dan West-Duitsland. Van 1975–1979 en van 1980–1982 scoort Nederland echter aanzienlijk slechter. Ook op het gebied van de loonkosten neemt Nederland aanvankelijk nog een relatief gunstige positie in t.o.v. West-Duitsland, die in volgende jaren echter omslaat.

Tabel 3.3 Verhouding loonkosten in de nijverheid Nederland en West-Duitsland 1973,

1976 en 1980

1973 1976 1980

Nederland 100 100 100

West-Duitsland 102 94 95

Bron: zie tabel 3.2

Aan het einde van de 70er jaren wordt het steeds duidelijker dat het door de overheid gevoerde industriebeleid met financiële steunverlening nauwelijks effect sorteert. De WRR doet in 1980 in haar rapport op verzoek van de regering aanbevelingen voor het te voeren industrie- beleid. Zij constateert:

“De industrialisatie heeft zich in Nederland goeddeels na de Tweede Wereldoorlog voltrokken. Deze beweging is in het begin van de jaren vijftig ingezet en heeft doorgewerkt tot diep in de jaren zestig. Daarna is er een kentering opgetreden die met ‘de-industrialisatie’ kan worden aangeduid. Deze komt tot uiting in een scherpe daling van het aandeel van de industrie in de werkgelegen- heid, gevolgd door een daling van het aandeel in de productie, respectievelijk door een teruggang

van de industriële export en voortschrijdende importpenetratie”4

Aanvankelijk is de WRR van mening: “…dat de omslag in de industriële werkgelegenheid nog geen aanleiding toont tot vergaande conclusies. Uit het seculaire verband tussen economi- sche ontwikkeling en industriële werkgelegenheid komt immers naar voren, dat de industriële werkgelegenheid qua aandeel in het totaal aanvankelijk vrij sterk toeneemt, om in een latere fase van ontwikkeling stationair te blijven of zelfs terug te lopen”. Ook wordt geconstateerd dat: “…de terugval van de industriële werkgelegenheid in Nederland scherper is dan in veel andere industrielanden, terwijl de teruggang ook groter is dan met het weergeven van het ontwikkelingsstramien overeenkomt”. Het valt de Raad echter moeilijk uit te maken: “…of

deze afwijking van het ontwikkelingsstramien voor Nederland te maken heeft met de rela- tief geringere positie van de industrie ten opzichte van die in West-Duitsland en in België. Hier zouden zich ongetwijfeld specifieke factoren doen gevoelen, zoals industriële traditie, arbeidsproductiviteitontwikkeling en comparatieve voor- en nadelen”.5 Gedoeld wordt hier kennelijk op de vroegere industrialisatie en grotere betrokkenheid van banken en overheid bij de industrie in West-Duitsland en België dan in Nederland.

Bij een nadere beschouwing van de industriële handelsbalans van Nederland ten opzichte van de andere industrielanden concludeert de WRR tot slot: “Indien men de positie van Nederland vergelijkt met die van andere kleine industrielanden dan komt men er niet onderuit om de industriële basis van Nederland smal en eenzijdig te noemen”. Zij spreekt dan ook de vrees uit dat Nederland de komende decennia te maken zal krijgen met de effecten van de remmende voorsprong, omdat nieuwe industrielanden een gelijksoortig industriebeleid zullen gaan voeren en daardoor Nederland in sterke mate kunnen gaan beconcurreren.6 Op basis van deze brede studie besluit de WRR met een aantal aanbevelingen voor een toekom- stig industriebeleid, die uitmonden in generieke – en specifieke beleidsmaatregelen.7

Begin 1981wordt een tweede adviescommissie inzake het industriebeleid in het leven geroepen (genoemd naar oud Shell topman Wagner): “Teneinde de ministerraad verder te adviseren inzake wijziging in het beleid, welke kunnen bijdragen aan oplossingen van het vraagstuk met betrekking tot de Nederlandse industrie”.8 Het rapport van deze commissie is minder analytisch en concreter in haar aanbevelingen dan dat van de WRR en is bovendien gericht op een mentaliteitsverandering t.a.v. de industrie.

Als uitgangssituatie stelt deze commissie dat velen in de maatschappij afwerend staan tegenover de industrie, ondanks het feit dat deze sector met name in de jaren ’50 en ’60 de motor was van de economische vooruitgang. Door milieuverontreiniging, slechte kwaliteit van bepaalde arbeidsplaatsen en krap loonbeleid, had de industrie dit negatieve beeld deels aan zich zelf te wijten. Aan de andere kant miskende dit standpunt de enorme betekenis van de industrie voor de welvaart, de werkgelegenheid, de economische groei en de betalingsba- lans. Deze kritische instelling heeft geleid tot een publieke opinie die zich voornamelijk bezig hield met de negatieve aspecten van de industrie en een overheid, die zich mede daardoor liet verleiden tot het nemen van beslissingen waarvan de industriële consequenties onvoldoende waren overwogen.

De commissie constateert voorts dat het grootste deel van de voor het industriebeleid ter beschikking komende middelen aan individueel steunbeleid aan bedrijven in moeilijkheden werd besteed. Aanvankelijk werd verondersteld dat de problemen van voorbijgaande aard zouden zijn, maar gaandeweg bleek dat een steeds groter deel van de steun bij steeds weer dezelfde bedrijven terecht kwam. Deels duidde dat op de structurele aard van de moeilijk- heden waarmede de gesteunde bedrijven geconfronteerd werden, deels wees het op de ver- keerde aanpak van het ondernemingsmanagement zelf. Voorts bleek dat de behandeling van steunaanvragen van bedrijven in moeilijkheden regelmatig werd beïnvloed door de politiek en het parlement op gronden die weinig met de levensvatbaarheid van die bedrijven hadden uit te staan.9

Tot slot constateert de commissie dat ondanks vele bedreigingen, de kansen voor de Nederlandse industrie zeer groot zijn. Er zou geen sprake zijn van het strijden voor een ver- loren zaak. Wel zou voor het herstel van de economische groei en de werkgelegenheid een nieuw industrieel élan essentieel zijn. De effecten van de voorgestelde maatregelen op de werkgelegenheid zouden aanzienlijk zijn, maar eerst op langere termijn te verwezenlijken.

Voor het realiseren van een nieuw industrieel élan worden ruim 20 aanbevelingen gedaan, waarvan de belangrijkste hieronder zijn samengevat:10

– steun aan bedrijven zonder perspectief moet worden beëindigd en het steunbeleid moet worden vervangen door stimuleringsbeleid

Ontwikkeling van de industrie in Nederland 59

– tweesporenbeleid, enerzijds herstel van bestaande kansrijke industriële activiteiten en anderzijds een herindustrialisatiebeleid

– zelfwerkzaamheid van individuele bedrijven staat voorop, initiatief en ondernemingszin moeten worden geprikkeld, onnodige belemmeringen moeten worden weggenomen en het ondernemingsbeleid moet op marktontwikkelingen worden afgestemd

– loonkosten beheersing middels decentrale uitvoering van loononderhandelingen, welke op de economische realiteit gebaseerd moeten zijn

– bevordering van research en development, afstemming van onderwijs op het bedrijfs- leven, een energie- en milieubeleid dat rekening houdt met de concurrentiepositie, een overheidsaankoopbeleid dat op de belangen en potentie van de industrie wordt afgestemd en fiscale stimulansen ter aanmoediging van risicodragend kapitaal.

De slotconclusie is dat de potentie van Nederland op industrieel gebied nog steeds heel behoorlijk blijkt te zijn. Indien de eensgezindheid zou worden hersteld en de randvoor- waarden worden bijgesteld, zou er een industrieel reveil en een daarop volgend herstel van de economische groei mogelijk worden. Aanvankelijk gestimuleerd door het eerder ingezette herstel in het buitenland, vervolgens ook door de effecten de tot uitvoering gebrachte maat- regelen, beginnen de industriële activiteiten in Nederland weer te groeien en wordt de daling van de werkgelegenheid tot staan gebracht. Als gevolg van de sterke automatisering, het weg- vallen van de arbeidsintensieve bedrijfstakken en de verplaatsing van industriële activiteiten naar andere landen, groeit zij echter niet meer. Opvallend daarbij is dat in het laatste decen- nium de verplaatsing van arbeidsplaatsen als gevolg van de mondiale ontwikkelingen, meer maatschappelijk wordt geaccepteerd dan voorheen.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN