• No results found

ontwikkeling van Nederland 1950–

3. beëindiging subsidies aan noodlijdende bedrijven

Dankzij structuuronderzoeken in zwakke bedrijfstakken waren er door de overheid in de jaren ’70 talloze generieke financiële steunmaatregelen voor deze bedrijfstakken ont- wikkeld. Te noemen zijn o.a., de scheepsbouw, de schoenen-, de leder-, de baksteen- de confectie- en de textielindustrie. Daarnaast waren er om de werkgelegenheid in stand te houden en zwakke ondernemingen in staat te stellen te reorganiseren en door het dal te komen, incidenteel ook financiële steunmaatregelen ontstaan voor individuele onder- nemingen, zoals de RSV, de OGEM en ook enkele in moeilijkheden geraakte textielon- dernemingen. Het debacle uitmondend in een surseance en onttakeling van het grote

conglomeraat van scheepsbouw en metaalverwerkende bedrijven, het RSV concern in 1983, dat in het kader van de industriepolitiek een zeer aanzienlijk deel van de subsi- dies had ontvangen, alsmede de uitkomsten van de parlementaire enquête naar de gang van zaken hierbij, leidde tot een wijziging in de subsidiepolitiek. In plaats van subsidies aan noodlijdende bedrijfstakken en bedrijven, werd een meer offensieve industriepolitiek gevoerd gericht op het bevorderen van technologische verandering, kwaliteitsverbetering en het stimuleren van groeisectoren.43

4. Privatisering

In 1982 werd een start gemaakt met een programma om een aantal staatsbedrijven of staatsdeelnemingen te privatiseren. Het doel hiervan was tweeledig, enerzijds om de marktgerichtheid en de efficiency van deze bedrijven te verbeteren, anderzijds het ver- krijgen van inkomsten voor de overheid teneinde het financieringstekort te verkleinen. Na enkele succesvolle privatiseringen o.a. van de telefoon – en postdiensten van de PTT, wordt dit beleid vooral vanwege de substantiële opbrengsten voor de Staat en de bij de overheid in de mode geraakte term ‘marktwerking’, in de nieuwe eeuw nog steeds voort- gezet.

Door de aanzet van al deze maatregelen werd na vele moeizame jaren de basis gelegd voor het noodzakelijke herstel van de Nederlandse economie, dat in de volgende paragraaf zal worden gesproken. Ter afsluiting van de bespreking van deze periode is in onderstaande grafiek vanaf 1976 de jaarlijkse groei van het BBP van Nederland vergeleken met het gemiddelde van een aantal West Europese landen.

Grafiek 2.6 Jaarlijkse mutatie van het BBP van Nederland en het jaarlijkse gemiddelde van een

aantal West-Europese landen 1976 - 1983 (West-Duitsland, België, Frankrijk, en het Verenigd Koninkrijk) -� -� � � � � � � � ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� ���� jaren pe rc en ta ge Nederland WD, B, Fr, UK

Bron: C.P.B. Centraal Economisch Plan diverse jaren, bijlage B 2, Sdu, Uitgevers, Den Haag, April 2000 en eigen berekeningen

Duidelijk valt hierbij in het begin van de jaren ’80, zowel in Nederland als in de naburige landen, een ernstige teruggang in de economische groei waar te nemen. Opvallend daarbij is, dat reeds vanaf 1977 de groei in Nederland begint af te nemen, terwijl het gemiddelde van onze naburige landen nog niet daalt. Na 1979 vallen ook de andere landen terug, zij het in mindere mate dan Nederland. Ook trekt de gemiddelde groei in de andere landen eerder aan

Hoofdlijnen van de macro-economische ontwikkeling van Nederland 45

dan in Nederland, waar pas een jaar later de kentering plaats vindt. In 1983 wordt weer een gelijke groei gerealiseerd.

“Afgemeten aan de normen van de tijd is in de jaren 1974–1975 in Nederland in zekere zin het meest geslaagde, stimulerende conjunctuurbeleid uit de vaderlandse geschiedenis gevoerd. Dit krachtige conjunctuurbeleid verklaart in de tweede helft van de jaren 70 de relatief sterke economische groei in Nederland vergeleken met andere landen. Achteraf was een zwaar minpunt van dit beleid, dat het gepaard is gegaan met een forse duurzame verho- ging van het financieringstekort van het Rijk”, aldus Rutten in 1989.44 De rekening daarvan werd later gepresenteerd. Aan het einde van de 70er en in het begin van de 80er jaren heeft Nederland het duidelijk slechter gedaan dan de ons omringende landen (grafiek 2.6.). In een publicatie van het IMF over Nederland werd dit als volgt onder woorden gebracht: “During the period 1970–1982, the growth rates of GPD and GPD per capita of the Netherlands were well below that of other European countries, and the gap increased progressively. Over this period GPD per capita rose 7% less than in Germany, and 15 % percentage points less than in Belgium and France. The underperformance was especially pronounced from 1979 onwards”.45 (GDP = Gros Domestic Product = BBP)

2.4 De periode van herstel en matige groei, 1983–2000

Door de effecten van de eerder genoemde beleidsmaatregelen kwam er in 1983 een herstel van de Nederlandse economie tot stand en werd de negatieve groei omgebogen naar een posi- tieve. Tegen het midden van de jaren ’80 gaf de ook de internationale economische situatie een verbetering te zien, met als belangrijkste oorzaken:46

1. Een daling van de internationale grondstofprijzen, waaronder olie

2. Een verlaging van de inflatie welke door de beide oliecrises was aangewakkerd

3. Het herstel van de wereldhandel die sterker groeide dan in het voorafgaande decennium Door deze externe factoren kreeg de Nederlandse economie een extra impuls waardoor het herstel in de tweede helft van de jaren ’80 zich kon voortzetten. Er brak een periode aan van gematigde economische groei die, met een kleine afzwakking in 1987, duurde tot 1990 (grafiek 2.7).

Grafiek 2.7 Jaarlijkse mutatie van het BBP van Nederland en het jaarlijkse gemiddelde van een

aantal West Europese landen 1983 - 2000 (West-Duitsland, België, Frankrijk, en het Verenigd Koninkrijk) -2 -1 0 1 2 3 4 5 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 jaren pe rc en ta ge Nederland Gemiddelde WD,B,Fr,VK

In het begin van de 90er jaren was er een terugval die werd veroorzaakt door de omwente- lingen en onzekerheden in Oost-Europa maar vooral door de samenvoeging van West- en Oost-Duitsland, waardoor West-Duitsland als economische motor van Europa werd afge- remd. Terwijl in de periode 1979–1983 de sterk gestegen olieprijzen en de hoge rentevoet de zwakke Nederlandse economie ernstig hadden geschaad, was Nederland in 1992–1994 veel beter in staat het tegenzittende tij te keren. Weliswaar nam de groei af en belandde zij in 1993 op een laag niveau, maar de andere landen hadden daarvan eerder en langduriger te lijden dan Nederland. Een positief punt daarbij was, dat Nederland op de belangrijkste export markt Duitsland kon profiteren van de hoge loonkosten aldaar en van de verzwakte Duitse internationale concurrentiepositie. Vanaf 1994 vertoonde de Nederlandse economie weer een gezonde groei en bereikte aan het einde van de eeuw een niveau van bijna 4 %.

Ook de werkgelegenheid in Nederland gaf in de beschouwde periode een gunstige ontwik- keling te zien. De werkloosheid was in 1983 opgelopen tot ruim 11%, gaf daarna een continue daling te zien en bereikte in 1992 een niveau van ruim 5%. Daarna loopt zij van 1992–1994 tijdelijk weer op tot ca. 7,5%, waarna de daling zich weer verder voortzet tot 2,6% (grafiek 2.2). Uit tabel 2.2 is reeds gebleken dat de werkgelegenheid in de landbouw en de industrie relatief sterk was afgenomen en dat de dienstverlening de drijvende kracht is geweest achter de groei van de werkgelegenheid. De uitstoot van arbeidskrachten uit de industrie, die in de periode 1973 –1983 werd veroorzaakt door bedrijfssluitingen, efficiencyverbetering en capa- citeitsvermindering, is tijdens de periode van herstel en groei relatief wel verminderd maar niet tot staan gebracht. Door automatisering, verhoogde efficiency maar vooral ook door verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland neemt de werkgelegenheid in de industrie verder af. Het ziet er naar uit dat dit proces zich in de nieuwe eeuw zal voortzetten. In internationaal verband is het opvallend dat de groei van het aantal banen in Nederland, tijdens de Duitse eenwording in het begin van de 90er jaren, minder sterk is weggezakt en daarna veel sterker is gegroeid dan in de andere EU landen waar nauwelijks van groei sprake is geweest. In onderstaande grafiek komt dat duidelijk tot uiting en blijkt ook dat Duitsland na de eenwording qua werkgelegenheid zelfs een negatieve groei heeft gekend. Het meest opvallend is echter de vroege start en de zeer sterke groei van het aantal banen in de VS.

Grafiek 2.8 Index groei van de werkgelegenheid in Nederland, de EU (15 landen) en de VS (1981 =

100%) 80% 90% 100% 110% 120% 130% 140% 19 81 19 82 19 83 19 84 19 85 19 86 19 87 19 88 19 89 19 90 19 91 19 92 19 93 19 94 19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 Verenigde Staten Nederland EU-15 Duitsland

Bron: Hogenboom, R.J. en Vliet, M.van, Uitgepolderd, MEZ; Research Memorandum 2000-2, 3

Het eerder genoemde ‘poldermodel’ vormt vanaf het midden van de jaren ’80 het fundament voor de hiervoor genoemde gunstige economische prestaties van Nederland. ‘Poldermodel’

Hoofdlijnen van de macro-economische ontwikkeling van Nederland 47

werd een nieuwe benaming voor de in Nederland al langer bestaande overlegeconomie tussen de sociale partners en de overheid over het functioneren van de economie. Daarbij hebben overheid, bedrijfsleven en vakbonden met in achtneming van elkanders belangen een harmo- nisch evenwicht nagestreefd.

Het woord ‘poldermodel’ is ontleend aan een uitspraak van Evert Rongen van DSM tijdens een symposium ter gelegenheid van het 50 jarig bestaan van de Stichting van de Arbeid in 1995. Zijn uitspraak “Ik ben een Polderlander” was geïnspireerd door de historicus Simon Schama. Deze beschreef de ontwikkeling van het bestuur van de Nederlandse polders. Polderbewoners of ‘Inge- landen’ waren zelf, in onderling overleg, verantwoordelijk voor het beheer en de toekomst van hun

polder.47

Nu de ontwikkelingen van de laatste twee decennia van de 20ste eeuw achteraf duidelijk kunnen worden geanalyseerd, kunnen we in deze studie ook gebruik maken van een publi- catie van het Ministerie van Economische Zaken (MEZ) door Hogenboom en Van Vliet: “Uitgepolderd?”.48 Het poldermodel berust volgens de schrijvers in feite op een vijftal pijlers, welke vanaf 1982 met wisselende accenten zijn ingezet en waarvan de effectiviteit meer is dan de som der delen. Deze vijf pijlers zijn:

1. Het herstructureren van de overheidsfinanciën en het zorgen voor een stabiel budgettair kader

2. Het hervormen van de sociale zekerheid 3. Het bewerkstelligen van loonkostenmatiging 4. Het verbeteren van de marktwerking

5. Het bewerkstelligen van een stabiel monetair klimaat

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN