- In Augustus logeert ze weer bij Anne Pabst. Oom Louis en Tante Alwine trekken
door de Harz, logeeren in Wernigerode... Lied denkt er maar liever niet aan. Ze zit
in dat lage droogwarme logeerkamertje van Anne en leest met net woordenboek op
haar schoot: Misunderstood. Ladeis is al een heele tijd bij Anne. Hij praat mompelend
net of hij moe is. En Anne lacht maar zoo'n beetje Soms rinkelt er iets, glaswerk
-glazen... ‘Ja’, denkt ze, ‘ik heb ook dorst.’ Ze kijkt rond. De kraf op het manke
waschtafeltje is leeg Langzaam staat ze op, en rekt zich uit. Ze kan met haar handen
makkelijk aan het plafond komen. Voor het groenige gespikkelde spiegeltje blijft ze
staan, dan ziet ze tenminste een gezicht ‘Nou zit je toch al in de hoogste klas’, zegt
ze opbeurend, ‘nou gaat je laatste schooljaar in...’ Ze draait zoo maar wat rond, tuurt
naar de oue gele prentjes aan de wand. Die hingen er vroeger ook. Wat staat er nou
op...? Ze kijkt er naar, en ziet er maar weinig van. ‘Vader weet nou tenminste al dat
ik met mooie cijfers overgegaan ben Dat mocht dan toch in Oom Louis' brief staan...’
Ze gaat ook weer zitten. Maar ze kijkt vaak naar de dichte kamerdeur om, ze zou die
deur graag ‘aan’ willen zetten, en dat durft ze toch niet Dan is het net of ze wat
afluisteren wil. En de deur begint dadelijk te klepperen als hij op een kier staat. Zelfs
in de zomer tocht het in dat oue huis, de franje van de bedsprei beweegt en de zoom
van het dunne oue venstergordijn ook ‘Ik kan toch best een kraf met water halen?’
Ze kijkt om, ze doet het toch maar niet. Met Anne en Ladeis heeft
zij niks te maken. Ze hoort er niet bij. Ze hoort nergens bij. ‘Och - dorst?, je wil
liever niet alleen wezen! Maar dan stóor je.. Ja, in het huis van een ander?’ Ze wordt
ineens klam-warm, haar hoofd lijkt dik op te loopen. ‘Nee, je bent bang dat je wat
geks ziet van Ladeis en Anne. Op de banken in het Park 's avonds zitten de lui ook
gek “Kijk 's wat een aardig hondje daar”, zegt Tante. Dan moet je een andere kant
opkijken. Toen met Oom en Anne - je stond bij de zilverkast - durfde je ook niet om
te zien. Hoe kwam dat zoo?, je dacht niks, je kon er niks over denken, je keek toch
niet. Wat is dat nou geweest? Je weet eigenlijk nog niks Een ander praat 's met een
vriendin, of met een - een eigen Moeder, en ìk...’ Ze schuift het boek weg Ze kan
toch niet meer lezen, kan niks meer in zich opnemen. ‘Hoe laat zou het wezen?’ Ze
luistert er al een heel tijdje naar of ze nou 's geen klok hoort slaan. Ze wacht er nòg
op. Nee, alle klokken lijken stil te staan. ‘Oh God’, mompelt ze En die lamp op het
piepende tafeltje is toch ook maar klein en de schaduwen aan de wand zijn zoo groot,
net dieren die op hun achterpooten staan Uit het hooge raam kijkt ze naar de donkere
ronde zomerkruinen van de singelboomen, en naar de vaal-zwarte daklijnen van de
huizen er achter Het licht in de lantaarn bij de brug flikkert onrustig. Het zwarte
singelwater slaapt al. Het wordt nacht. De stemmen van een paar mannen klinken
hol daar buiten. Het is de laatste tram geweest, die een poos geleden voorbij reed.
Met half toegeknepen oogen probeert Lied zich dan nog voor te stellen dat ze de Plas
omloopt. De zon schijnt. Het blauwe water kabbelt zoo'n beetje, er ligt een oue boot,
er
staan wilgen, een rist eenden zwemt voorbij, en alles glinstert. De molen in de verte
weet nog van een hoop dingen af die de menschen vergeten hebben. Het ontgaat Lied
ook weer dat ze daar bij de Plas loopt... Ze denkt zoo-maar aan allerlei dingen,
plotseling en vluchtig, net als voor het inslapen. ‘Oom Louis verdient alles alleen
Maar ik heb toch nog een heele tijd gezegd: “Tante's huis” en “Tante's kamer...”
Tante - wat wil die toch met haar mooie jurken en hoeden en schoenen? Wanneer
hielden de bazars ook weer op? Er was opeens geen liefdewerk meer te doen. Gek
dat je dat achteraf eerst bedacht Hield het tegelijk op met die kale jurken? Dat zwierige
van Oom jaagt Tante het zuur in. En Oom met zijn afspraken die altijd alleen maar
zakenconnecties zijn...! Hoe loopt dàt nou af? En als het nou weer uit is met Ladeis,
zou Anne dan voor de dag komen met een man met éen been? Ja, als het nou toch
al-door minder wordt?’
Ineens is het of de koue vreemde nacht van de singel haar aanraakt, er is vochtigheid
in de windscheuten. Ze ruikt het water, ze proeft de reuk er van, gronderig is het.
Een vogel schreeuwt of hij keft Dan is de stilte dieper - zóo, of er wat op slot gaat
in de stilte... Lied kijkt naar de eenzame donkere lucht op. ‘Hoe zou het toch met me
Moeder wezen? Dat ik daar nou niks van afweet, van me eigen Moeder, me Moeder
die leeft... Het zal wel niks uithalen, maar ik móet er nog 's naar vragen. Tante zegt
misschien toch weer: “Doe me éen genoegen Liedia, en praat daar niet over.” Nou,
daar heb je aardig wat aan. Waarom er niet over praten?, wáarom niét? Zou me
Moeder het arm hebben, dat ze al in zoo lang geen
geld stuurt? Ze schreef ook vast wel meer en langer dan ik weet. Maar ze hebben die
brieven weggehouen Later dan zal ik er een - een reuzescène over maken. Tante mag
Moeder niet, Oom ook niet. Maar het is me Moeder toch?, míjn Moeder...’ De nacht
is dan nog killer en eenzamer. De nacht legt zijn duisternis hoog en vochtig om haar
heen. Rillerig doet ze het raam dicht. En ze gaat ineengedoken op haar bed zitten.
‘Anne’, zucht ze. Ze smeekt het ook. ‘Anne?, Anne!’ En het wordt al-later Maar
Anne komt niet meer bij haar. ‘Ik moet me nog uitkleeden... moet me óok nog
uitkleeden... Is - is Ladeis nou naar de krant toe...?’ Haar hoofd wordt te zwaar voor
haar hals. ‘Als Vader nou 's door de Hildegardisstraat liep’, denkt ze, ‘en Moeder...?
Dan zou ik ze niet zien.’ Ze slaapt toch maar slecht, daar bij Anne.
- Oom en Tante komen moe en kribbig terug van hun reis. Alle dagen regent het
en de wind bromt hoog over de daken heen Maar de school begint ook weer Lied
haalt de ceintuur van haar mantel nauw aan, steekt haar boeken in de oue aktentasch
en stapt door de straten of ze meeloopt in een optocht. ‘Nog - ongeveer driehonderd
dagen, dan doe ik eind-examen, ik haal mijn diploma wel. En als ik mijn diploma
heb, dan kan ik best een baantje krijgen Ik kan bij de post komen en bij de telefonie
of op een kantoor, net wat ik wil. Dat is toch fijn. En als Vader dan nog 's terugkomt,
en Moeder...’ Ze lacht een beetje verlegen: het is overdag, dìt hoort niet bij overdag
Een beetje nuchter denkt ze: ‘Nou krijgen we ook stenographie en machineschrijven
op school.’
IV
In document
Alie Smeding, Liefde · dbnl
(pagina 182-186)