niet is, alleen maar wat rook en wittigheid En Vader kijkt toch zoo naar haar bij de
waterpomp op het plein. ‘Liedia - zeg kind - me lieve kind...’, en hij houdt zijn-eigen
verder stil, hij weet niet wat hij praten zal. Maar zij glimlacht toch evengoed. Gister
wist ze niet wat een glimlach was, vandaag weet ze het wel: een glimlach is een
kringetje van barstjes Ze zoent Vader, maar ze zoent hem niet zoo erg vaak, want
dan moet ze misschien nàt huilen en dat mag niet meer, ze mag nog alleen maar
dróog huilen, net als Vader. Dat weet ze nou. Dat heeft ze nou pas geleerd.
Maar verder leert ze niks die ochtend Juffrouw Dieke wijst met haar stok een som
aan op het bord. Ja, wat staat daar...? Hoe moet het nou? Ze weet het niet. ‘Kom
kindje!’, Juffrouw Dieke praat en vraagt Lied zegt alleen maar: ‘Ik weet niet.’
Ze staat op de speelplaats of ze het zelf vergeten is. Ze leunt tegen de grijze muur
aan - en is maar alleen. En ook als er wèl een kind bij haar komt, is ze toch alleen.
‘Ik wil bij me Moeder wezen...’ Maar ze kijkt niet op, om weg te sluipen. Ze kijkt
zoo maar op, zonder het te weten. En er is nou ook weer rook De kinderen van haar
klas zijn maar rooie en blauwe en gele dingetjes die in de rondte draaien, een eindje
verder-op. En Juffrouw Dieke draait ook mee. Maar ze laat die twee kinderen naast
haar ineens los en loopt hard over het grindjespad en pakt Lied op. ‘Kom mee, jij!
We doen: in Holland staat een huis!’ Lied laat haar beenen slap neerhangen Lied
maakt haar eigen zwaar. Zóo kan Juffrouw Dieke niet met haar vooruitkomen. En
Juffrouw Dieke zet haar neer. ‘Je wilt toch wel meespelen, Liedje Ulen?’ Lied kijkt
de weg op, achter het hooge hek van de
tuin. ‘Nee, ikke... ik speel maar niet, Juffrouw.’ De leege weg daarbuiten is maar een
grijze rookstreep, ook de boomen zijn grijze rook-strepen. ‘Waarom speel jij maar
niet?’, Juffrouw Dieke doet Lied's ceintuur netjes, ‘je kan toch niet altijd als een oud
vrouwtje hier bij de muur staan?’ Lied aait met éen vingertje langs de zachte dikke
rok van Juffrouw. ‘Ikke... ik speel toch maar liever niet.’ Juffrouw pakt dat kleine
aai-vingertje beet. ‘Maar wat is er dan, Liedje Ulen, heb je pijn?, zèg toch 's wat?’,
ze schudt haar zachtjes heen en weer. En Lied drukt haar kin stijf op de kraag van
haar schort, en ze zegt niks Het prikt zoo in haar oogen, het prikt heel erg, ze huilt
toch alleen maar droog. En Juffrouw Dieke knielt nou heelemaal bij haar neer en
pakt haar haartjes bij-een of het de stelen van een bloemenruiker zijn en geeft er een
zoen op. ‘Het hoeft ook niet hoor, het hoeft niet.’ En ze pakt Lied's oortjes beet of
het de handvatten van een potje zijn en doet er grappig mee. ‘Mijn lieve - liéve Liedje
Ulen ben je toch! En je krijgt een mooie griffel van me, een griffel met ruitjespapier,
zilver en rood.’
Met die griffel loopt ze om twaalf uur langs het pad onder de boomen, en ze weet
het niet eens goed ‘Ik gaan naar me Moeder.’ En Vader loopt bij haar. Ze houdt hem
stijf vast bij zijn mouw, en ze weet het niet eens goed ‘Is me Moeder al beschillemd?’
En ze geeft Juffrouw Dieke nou eerst antwoord. ‘Met me Moeder is er wat
veskikkelijks, en me Vader is bang er over.’ Ze kijkt ook op. Maar Juffrouw Dieke
die is er dan niet - Váder is er, Vader met al die sneetjes in zijn gezicht en zijn koue
hals en de bril en de aschjas Ze drukt een zoen op een knoop aan zijn mouw. En
Vader
kijkt naar omlaag en zij kijkt naar omhoog en ze glimlachen een beetje tegen elkaar,
een klein beetje maar. Een groote glimlach dat kan toch niet nóu. Lied weet het goed
Lied is vandaag nog veel dichter bij haar Vader dan vroeger, dan gisteren.
- Ze zitten te eten En de dingen staan en liggen zoo scheef en verkeerd op het witte
tafellaken, dat het is of ze ruzie gehad hebben met elkaar. Moeder had vast niet veel
tijd om te dekken. Haar wangen zijn erg rood. Ze heeft zeker muziek gespeeld. Over
het hooge muurtje van de witte boterhammen gluurt Lied nog 's goed naar Moeder's
gezicht. En Moeder's gezicht is nog altijd heel en glad. Moeder draagt een jurk met
dikke blauwe bladertjes Maar Lied mag er niet aan voelen ‘Afblijven, kind’, zegt
Moeder. En Vader snuift. En ze praten samen, Vader en Moeder. Maar Lied weet
niet waarover ze praten, een heele boel weet ze niet.
Maar ze weet nou wel altijd hoe Moeder's gezicht is. Ze zit hier en daar, en kijkt
er uit de verte naar en van vlakbij, en wacht... Op de steen zit ze achter het hek en
in de kamer en op het stoeptrapje achter het huis. Komt het...? Ze gaat naar binnen,
en kijkt bij de deur naar Moeder Nee, het komt nog niet!
Het wordt nou ook te koud om buiten te zitten en in de kamer mag ze niet altijd
wezen. ‘Ga touwtje springen’, zegt Moeder, ‘of hinkepotten...’ Ze begint er ook wel
mee. Maar ze vergeet dat weer... Ze tuurt naar het hinkepotten-scherfje, het touw.
‘Nee niet spelen.’
Op een vrije Woensdagmiddag helpt ze Davia Kuuns houtsprokkelen in het bosch
In document
Alie Smeding, Liefde · dbnl
(pagina 47-50)