wel witte bloemen Vèrweg is die vlierboom... Hanne Hunze, waarom schrijf je me
nooit een briefie?
Lied kijkt naar Oom Louis op. Hij moest tegen haar toch ook 's een keer ‘lieve
kind’ zeggen, net als laatst tegen dat juffrouwtje in het schotsch. Ze is bar koud De
wind waait door haar heen Maar die wind kan Oom Louis niks doen. Oom Louis
draagt een jas als een ton zoo rond, en met een bontkraag er op, de wind blijft er voor
stil staan, Lied kijkt er jaloersch naar. Me Vader had nooit zoo-wat fijnigs. Nou wordt
het opeens nog veel kouer Het drupt ook nergens, niet eens in de zon IJspegels hangen
voor-op de schepen Alle schepen zien er uit of ze dood gedrukt zijn van de ijsscherven
En op de gladde schuine kade-weg glijdt Lied telkens uit. ‘Pas op, Kwikstraat’, zegt
Oom. Maar vasthouen kan ze hem toch niet - niet aan zijn hand en niet aan zijn jas,
ze kan het niet... En een eindje verder-op loopt een kind hand in hand met haar vader
Lied kijkt toch zoo naar dat kind en haar vader, Oom en zij loopen harder, ze halen
ze in, ze gaan ze voorbij. En die vader vraagt dat kind van alles. ‘Honderd zes en
vijftig gedeeld door drie...?’ Lied luistert zoo, dat ze er temet van staan blijft ‘Deed
míjn Vader ook’, zegt Lied in haar-eigen. ‘Vader vroeg mij ook.’ Ze kijkt nog 's om,
naar die vader en naar dat kind Een klein eindje loopt ze achteruit. Nou heeft het
kind geantwoord en die vader vraagt wat anders. En Lied blijft er haast weer van stil
staan ‘Kom, schiet op’, zegt Oom achterom Ze loopen langs
pers met kin-baardjes en oorringen. En dan zijn ze weer in de straten... En ergens
voor een reukgoed-winkel staat Anne Pabst - Anne Pabst met haar dikke groene
hoedje en haar prachtige pluim, en haar hooge gele bontje En Oom wordt heelegaar
rood in zijn kin. En hij krijgt een groote glimplek. ‘Dat is ook toevallig’, zegt hij en
ze lachen raar samen. ‘Ja, hoe is dàt nou mogelijk?’, vraagt Anne En ze lachen weer.
Met hun drieen loopen ze verder. Oom en Anne voor-op en Lied er achteraan. En ze
glissen erg uit, Oom en Anne, ook als ze niet hoeven, glissen ze toch uit. ‘Een arm
geven?’, vraagt Oom aan Anne ‘Nee, dank je wel’ Maar Anne glist zoo erg Oom
vraagt het toch weer. Hij vraagt het vaak Anne zegt oplaatst geen nee meer, maar ze
zegt ook geen ja, ze lacht En Oom geeft haar dan toch maar een arm, een heele stijve
Het is bar glad waar ze loopen... En Anne kijkt opeens naar Lied om, maar vriendelijk
kijkt ze niet. ‘Wanneer moet je weer na' school, hè?’ Ze smoezelt meteen tegen Oom
‘... altijd op sleeptouw’ En Oom mompelt: ‘Alwine scheept er mij expres mee op En
om geen slapende honden wakker te maken... hè? Maar de derde Januari gaat ze weer
naar mijnheer Brig.’ En Lied mag Anne dan een hand geven En nou voelt ze de wind
niet meer zoo erg door haar heen waaien Het is nou net of ze bij Anne Pabst en Oom
Louis hoort. De dikke sleeperspaarden, en de huizen achter de boomen, en de dikke
brugleuningen en de rijtuigen en de trammen zien er nou opeens ook veel aardiger
uit. Maar ongerust is ze toch wel En ze weet niet goed waarom. ‘Me Tante’, denkt
ze ‘die is thuis.’ Ze moet erg veel denken! ‘Me Moeder liep ook met Reinhold zoo.
En me Vader zat op het kantoor.’
Bij Riche in de Passage eten en drinken ze wat lekkers. Er zijn al een boel menschen.
En Oom Louis en Anne zoeken een plek uit waar het wat donker is. En ze zitten met
hun rug naar de menschen toe ‘Als nou me Tante 's binnen kwam’, denkt Lied. En
het lekkere ding op haar bordje, is dan niet eens zoo erg lekker meer. Oom houdt
Anne haar hand vast.
- 's Middags wandelt ze ook nog met Anne en Tante Alwine in het Park. De sneeuw
ligt er nog net zooals ze om een uur of twee, na het eten gevallen is De hooge boomen
kunnen geen tak verroeren. De brugleuningen zijn hoopjes wit Als een dik ruig
beddedek ligt de sneeuw op de grasvelden en de paadjes. Kleine vogels loopen over
het ijs van de vijvers, maar ze loopen zoo zoetjes of ze haast niet durven Er is hier
wat, waar Lied telkens van omkijken moet, zoo wit is alles en zoo alleen En de kou
van buiten raakt wat warms aan van binnen En dat warme trilt. Een beetje is het hier
ook Anderst. Maar Anderst, zonder Vader en Moeder en Hanne en Pieter en Davia
en de kinderen van school en meester Lebrein en Juffrouw Dieke - een begraven
plek... Lied zou nou opeens aan Tante Alwine's arm willen trekken. ‘Me Vader, die
leeft toch nog wel, Tante? Tante, me Vader, die leeft immers?’ Maar Tante die praat
nou zoo luid Ze moet er ineens naar luisteren. ‘Een man wil ruimte hebben’, zegt
Tante, ‘nou, en dan géeft een vrouw hem ruimte.’ Anne lacht of ze wat geks hoort.
‘Ruimte?’, denkt Lied. En Anne zegt dan toch nog: ‘O ja?’ Tante praat door ‘Een
vrouw moet maar doen of ze haar man heelemaal vrij laat Ze hóudt tòch de teugels,
maar ze houdt de teugels zóo dat de man er niks van
merkt.’ Anne lacht weer zoo. ‘O ja, zeg?, o ja?, jij kunt het weten.’
Ze drinken thee op de Heuvel, achter de lange groenige glazen van de serre, en
Lied mag uit Tante's kopje mee drinken. Ze kijken naar de dooie roestschepen op de
Maas, en naar de meeuwen op de leege witte stoep, en naar de leege stoelen in de
serre ‘Wat een bezoek hier!’, zegt Anne. Ze maakt het ronde poesebontje los en
schuift het achteruit Ze maakt ook haar mantel los en voelt aan het plooi-kraagje bij
haar hals. Maar Tante maakt niks los En het kan haar ook niet schelen, dat er haast
geen menschen zijn Ze praat over ‘liefdewerk’, en een comité en een nieuwe bazar.
‘We moeten monstertjes chloor aanvragen, en scheerpleisters en monsterbusjes met
beits’ Anne knikt al-door. ‘Geef mij maar een lijst met adressen’, zegt Anne. En
Tante trekt erg aan haar kale zwarte hoedje. ‘Ik neem zelf de leiding. Ik zet zelf alles
op touw, daar heb ik mevrouw Kruggebuch van der Tuuk niet voor noodig. Deze
keer zal ik haar 's vóor wezen bij de soepfabrieken en bij de tegelfabriek - geloof
maar. Die Kruggebuch geeft er altijd vreeselijk hoog van op, dat zij zooveel los krijgt.
Maggi geeft mij net zoo goed de noodige pakjes en flesschen en die
blikgroente-menschen ook en die jamsfabriek...’ Anne aait haar poesebontje. ‘De
lijmtubetjes die zoo kleven moeten we toch ook weer hebben’, zegt ze, ‘mooi voor
de tombola. En de doosjes met vloeibare schoensmeer en de zak-spiegeltjes...’ Ze
lacht meteen en ze duwt het poesebontje nog meer achteruit.
Fok Prinsen komt binnen. Hij is op een school van alleen maar groote jongens En
hij heeft ook vacantie. ‘Aha’, zegt hij of hij blij is. En hij deed
toch eerst nog een stap terug of hij gauw de andere kant op wou. Maar Tante zag
hem toen al. ‘Hallo Fok.’ Hij gaat nou aan hetzelfde tafeltje zitten. En hij ziet er zoo
wit en alleen uit of de kouc wind ook erg door hem heen gewaaid is. ‘Zoo?’, zegt hij
en hij kijkt alleen maar naar Lied, ‘wat willen de dames nou nog 's gebruiken?’ Lied
grinnikt en ze durft niks te zeggen. ‘Nou, een kop chocola dan maar’, bedenkt Tante.
En Anne zegt achter haar poesebontje: ‘Ja, mij ook chocola.’ En Lied knikt het, Lied
knikt het enkel maar... Fok Prinsen bestelt dan chocola met beschuitjes en ook nog
voor ieder een portie cake. De lila lampjes op de tafeltjes gaan al aan. Nou is het een
boel fijner. Tante plaagt Fok met een meisje en ze legt haar hand op zijn arm, maar
dat heeft hij liever niet Hij gaat achterover zitten. ‘Hou op over meisjes! Hadden
jullie het zoo druk over bazars toen ik binnenkwam?, Heer - die bazars’, hij zucht
voor de grap. ‘Verveelt jullie dat dan nooit?’ Anne zegt: ‘De eene vrouw neemt een
kanarie en de andere vrouw richt bazars op Een geluk voor zoo'n vrouw dat er zooveel
arme kinderen zijn, en kapotte kerkorgels en behoeftige zeelieden!’ Fok Prinsen
steekt zijn hoofd een heel end vooruit. ‘Waarom?’ Moeilijke dingen zegt hij. En
Anne lacht er wat om. Maar Tante vindt dat niet goed. Ze praat of ze temet boos is
En Fok Prinsen kijkt al-door naar Tante's kale hoedje, net of dàt praat en hij dáar
naar luistert. Hij doet of Tante niks anders dan een kaal zwart hoedje is. En hij kijkt
ook zoo naar dat ronde dikke poese-bontje van Anne Pabst, hij lacht er tegen en hij
doet of Anne Pabst niks anders is dan een opgerold dik poesebontje. Lied ziet het
allegaar goed. En ze luistert zoo, ze bijt van
inspanning op haar duim-nagel. ‘Wat zei Anne Pabst nou?, wat zei Fok Prinsen?’
- De andere dag gaan ze 's avonds naar de kerk. Het sneeuwt en de huizen en de
straatlantaarns lijken op dingen van prentjes. Alles weet dat dit de laatste avond van
het jaar is De luiklokken weten het ook, en de witte boomen en de witte huizen en
de trams en de gele benzinepomp en de kiosk en de winkelramen. Oom Louis geeft
Tante Alwine een arm en hij doet net of hij het lekker vindt om Tante Alwine een
arm te geven Lied loopt soms aan de kant van Tante Alwine en soms aan Oom Louis'
kant en ze houdt stilletjes een tip van hun jas en mantel vast. De Noorderkerk is
heelegaar wit, de torentjes allebei en de hooge vensterposten en het hek, en van
binnen is die kerk vol menschen, vreemde menschen allegaar en de muren zijn ook
vreemd. En de lieve Heer is er weer niet. Het orgel speelt of het koud en alleen in
het witte Park staat en de lampen in de hoogte zijn ergens verdrietig over. En Dominee
Freenieg ziet er uit als een zwarte schaduw met een wit hoofd. De menschen zingen,
en het zingen lijkt zwaar te wegen. De dag toen Vader nooit meer terugkeerde, die
is er nou ook weer en óok de dag toen Moeder haar naar de groote stad bracht en
weg bleef... En de lieve Heer is ver-weg. Lied bedenkt haar-eigen er weer op, hoe
dat toch geweest is, in de kerk te Anderst. Altijd bedenkt ze haar-eigen weer, als ze
hier zit en ze weet toch niet meer hoe dat toen geweest is ‘Hij sting achter de
menschen en soms gong Hij ook voorbij. De Héer...’ Hoe was dat dan?, ze weet het
niet meer - het wàs zoo. ‘O Vader, die in de hemelen zijt, laat mijn lieve Heer van
Anderst hier toch weer
wezen. Ik ben zoo alleen in me-eigen...’ Ze is toch nog maar klein, tusschen al die
groote menschen in. ‘Kon ik me Vader's hand maar vasthouen’, denkt ze. En ze telt
de naden in het hout van de bank. Maar dat geeft niks, ze denkt toch aan haar Vader
Nou gaat hij daar weer, op die lange donkere weg ergens... ‘Waar moet me Vader
toch na' toe? Vader, had ik niet met je mee gekonne? Ik zou niet lastig geweest
hebben’ Het gloeit zoo in haar En ze merkt niet eens dat er al weer een psalm
opgegeven is. Maar Oom Louis doet dan opeens een beetje raar met zijn zakdoek.
Hij doet net of geen-eentje zijn zakdoek mag zien. Lied moet er van opkijken. En
dan ziet ze dat Oom Louis natte oogen heeft Hij kan niet eens meezingen, hij ziet er
opeens uit als een dikke rooie jongen, die van een heele boel dingen een barre spijt
heeft. Hij kijkt een andere kant op, hij kijkt naar de muur en legt zijn handen stijf
om zijn knieen heen en knijpt er in Maar op straat is hij toch niet meer zoo verdrietig.
Hij loopt met Fok Prinsen - Fok Prinsen gaat mee naar huis, hij blijft bij Oom en
Tante van het oue in het nieuwe zitten en Anne Pabst doet dat ook Anne Pabst loopt
met Tante Alwine achter ze aan. Maar Oom Louis die heeft nou al lang geen
kerkrimpels meer, hij lacht, hij praat over zijn werk, en daar komt vaak een
buitenlandsch woord bij te pas! Over ‘een tip’ heeft hij het, en over provisie, en over
een catalogus die hij in elkaar gezet heeft. ‘Het gaat er nou maar om hoe je dat inpikt
Maar ik heb geluk in die dingen! Een uitroepteeken in rood en goud dwars over de
heele voor-pagina heen en daaronder met vette blokletters Een vriend voor Uw leven!
Dat lezen ze, en dat gaat er in als koek
bij het publiek. En die vent van de bierbrouwerij heb ik toch zoo fijn opgesmeerd,
zeg, een tweekleuren reclame Die kerel wou vernikkeld wezen’ Fok Prinsen zegt
‘Zoo?, ja - beklemt je dat later niet?’ Oom praat er over door Hij ziet de sterren niet
en ook niet de witte kerktorens en de witte daken. Het sneeuwt nou niet meer, het is
nou licht in de hoogte Hoe is dat licht...? Het licht is of er een lamp brandt en onze
lieve Heer er Zijn hand om heen houdt - de laatste avond
Thuis praat Oom nog altijd door over zijn werk. ‘Je hebt de heele week honderd
en een opinies, Fok Je moet je voegen en schikken naar je clienteele, vier, vijf
godsdienstige en politieke overtuigingen moet je hebben.’ Tante zegt ‘Het is nóu een
en dertig December Louis’ En Oom wordt dan ook wel stil Hij knikt ‘Ja, menschen,
al weer een jaar weg’ Ze zitten om de ronde gladde tafel, Anne naast Fok en Oom
Louis naast Tante Alwine Het vuur knappert en ze drinken koffie met Berliner bollen
en er praten altijd een paar tegelijk Maar Lied zit zoo'n beetje achteraf op een
voetenbankje en luistert maar toe en denkt aan zooveel ‘Wat is vernikkeld?, en
opgesmeerd?, en beklemt?, wat is dat allemaal?’ Na de koffie drinken ze warme wijn
aan de ronde tafel En ze praten nog wel, maar het wordt stiller - stiller in het praten
De klok slaat of hij moe is. En hoor de wind 's vreemd ruizelen? Oom Louis die
drinkt het meeste van het heete rooie, dat wijn is En hij rookt dikke sigaren en hij
vertelt over zijn Moeder en hij vertelt ook allerlei dingen van toen hij nog een jongen
was En zijn gezicht is weer erg rosse en bloot, en zijn oogen zijn nat, maar hij lacht
zacht. En ieder lacht zacht met hem mee Ieder vertelt
ook wat. Maar Lied hoort het niet meer zoo goed. Eerst is er een lang eind stilte en
dan is er wat dat suist en achter dat gesuizel en de stilte is het praten. Ze heeft een
taartje bij haar glas limonade en weet niet meer wie haar dat ook weer gebracht heeft
en hoe het eigenlijk smaakt Maar vóor ze naar bed moet, ziet ze nog, dat Oom Louis
en Tante Alwine hand in hand bij de tafel zitten met opgeslagen oogen en scheeve
hoofden. En ze ziet ook dat Anne Pabst met Fok Prinsen klinkt, en een boos gezicht
heeft en toch lacht. Ze moet een hand geven en mompelt wat over het nieuwe jaar.
En ze lachen alle vier ‘Ik kom zóo bij je’, zegt Tante. En Lied gaat alleen de boventrap
op naar haar kamer. Ze kleedt haar eigen uit, en die kamer is zoo alleen en de stoel
waar de kleeren op hangen is zoo alleen en zij-zelf. Een nachtlicht is er niet Het
schijnsel van een straatlantaarn valt door het koue raamglas, en dat geeft licht genoeg.
Achter de ruiten staat de Hildegardistoren zoo wit en alleen en in de witte straat daar
beneden loopt geen mensch meer. Alle menschen zitten nou bij elkaar. ‘Verleeen
jaar was me Vader er nog, me Vader en - en me Moeder...’ Lied knielt En ze fluistert
alleen maar. ‘Me Váder’, en dan huilt ze. En in het bed zit ze met opgetrokken knieen
en wacht op Tante. En alles wordt al stiller en witter en alleener de raamruiten, en
het krantenportret van de Koningin-Moeder en Mozes in het biezenkistje, en de stoel
met de kleeren, en de sterren en de witte toren en haar bed. Tante heeft het vergeten
dat ze nog komen zou. En Lied loopt opeens naast haar Vader voort op die lange
donkere weg zonder eind. En eerst heeft ze haar eigen kleine voeten nog, maar later
heeft ze zware groote-menschen voeten.
‘Kun je nog wel?’, vraagt Vader En ze denkt: ‘Me èrrege lieverd’ En ze zegt ‘Ik kan
nog best, me Vader.’ Maar van allerlei knal-geluiden in de straat wordt ze wakker.
De klokken slaan... En ze houen ook weer op met slaan, die klokken. Het nieuwe
jaar is er. Slaapdronken mompelt Lied: ‘Stuur me Vader nóu w'rom, lieve Heer van
Anderst, stuur nou me Vader w'rom...’ Ze mompelt al-door dat zelfde En ze zit altijd
nog met opgetrokken knieen in het bed en kantelt en valt langzaam om, ze slaapt al
weer, ze loopt al weer met zware groote-menschen voeten naast Vader verder op die
weg zonder eind. En ze denkt zelfs in haar slaap aan woorden die ze niet begrijpen
kan en aan de vreemde dingen die groote menschen doen.
- Na die Ouejaarsavond is er nog veel meer dat ze niet vatten kan Ze houdt er soms
In document
Alie Smeding, Liefde · dbnl
(pagina 122-131)