heeft. Maar hij zegt niks meer. Hij kijkt alleen maar naar Moeder. Daar wordt ze dan
nog boozer om ‘En denk er aan’, zegt ze weer veels te luid, ‘dat jíj vanavond vooral
op tijd thuiskomt. Je mocht het 's vergeten. Ik zou úit, zooals je misschien nog weet,
met Reinhold.’ De heeren op de kamer lachen met hun ruggen. Er is éen mijnheer
bij met rood haar en éen met wit haar en ook eentje met ooren als hengseltjes. En de
mijnheer met de hengseltjes-ooren maakt een raar geluid en zegt wat... Vader kijkt
van de heeren naar Moeder, en hij neemt zonder wat terug te zeggen, de sleutel van
het huis op en doet die in zijn jaszak ‘Dag Vader!’, roept Lied nog. Hij kijkt naar
haar. En zijn oogen zijn of eentje ze bezeerd heeft. En er is een ding in Lied dat
heelemaal krom trekt... Bij de deur zegt Moeder: ‘Nou dag.’ Maar hij knikt niet tegen
haar. In de donkere gang is het dan of Moeder terug wil gaan Maar ze gaat toch niet
terug. En in de zwarte poort en op de groote kale binnenplaats blinkt het van de zon
Maar ze loopen niet meer zoo vlug.
En bij het boekweitenveld staat Oom Luuk. Hij ziet er raar uit, slordig ook, net of
eentje hem geslagen en geknepen heeft Zijn oogen zijn net diepe knikkerputjes. En
Moeder's hand beeft als een bladertje in de peppel. Hij zegt een vreemd woord. En
in Moeder's mond gaat de adem hard heen en weer. ‘Boer’, scheldt ze, ‘béer...’ En
ze kijkt ook nog om, maar hij loopt niet achter ze aan. En hij is er toch, hij ìs er toch
zóo, dat ze er allebei van rillen in hun rug.
- En dan is het avond, en alles wordt zoo koud en stil. Moeder gaat uit aanstonds.
Ze eten laat. Er staat een schotel met kleine worstjes op tafel
en een mandje met kruisbessen. En midden onder het eten wordt er gebeld. ‘Daar is
hij al’, zegt Moeder. Ze gaat nog gauw de trap op En als ze terugkeert, komt ze als
een groote - groote erwten-vlinder in geel en wit en met kanten vleugeltjes de kamer
in ‘Dag-dag’, zingt ze. Haar zoen ruikt naar rozen.
Lied loopt haar na in de gang en de voordeur slaat vlak voor haar neus dicht. Buiten
praat Oom Reinhold. Hij zegt: ‘Prinses’. Er rijdt een lichte wagen weg. En Lied
luistert naar de wielen van die wagen tot ze niets meer hoort. Dan kijkt ze om in de
gang, en alles is nog kouer en stiller. Ze tuurt naar het licht in de groene
ruitjes-lantaarn, en naar de paraplu-bak en de kleeren van de kapstokhaken, en ze
loopt maar langzaam terug naar de kamer. De lamp brandt er maar half Waarom
brandt de lamp ineens zoo half? Het eten op de borden is koud en stijf De kruisbessen
in het mandje zullen wel zuur smaken. Vader leunt tegen het raam aan. Hij heeft de
gordijnen open-getrokken en kijkt in het zwarte daar buiten. Lied legt haar handen
hoog tegen hem aan en hij glimlacht tegen haar Maar zijn gezicht is zoo wit, en het
schreeuwt daar ergens, het schreeuwt daar of eentje hem kwaad gedaan heeft En
Lied omhelst zijn beenen allebei tegelijk en zoent zijn knieen, en van binnen in haar
schreeuwt het ook.
- Die nacht praat Vader nog lang met Moeder. Het klinkt of hij wat opzegt dat hij
van-buiten kent. Lied wordt er wakker van en luistert Ja, Vader praat of hij een les
opzegt. En al wat Moeder antwoordt, is: ‘M-m - òch...’ Vader's praten klinkt ook of
hij overluid bidt. En telkens zegt hij dan Moeder's naam het luidst. ‘Elsie! Elsie!’
Moeder antwoordt: ‘M-m - m-m.’ Lied slaapt in en wordt weer wakker. Vader praat
altijd nog en Moeder zegt nog altijd: ‘Och - m-m.’ En Lied denkt aan de scheurtjes
in zijn oogen. En van binnen in haar is er wat dat bijt als een diertje. Ze slaapt toch
weer in
Maar 's ochtends staat ze eerder op dan ze hoeft. Ze wascht haar eigen, ze kan haar
jurk zelf al vastmaken van achteren bij de hals. En dan eet ze haar twee sneden bruin
brood op en kijkt zoo naar Vader Ze weet ook wel dat ze zoo kijkt. Ze ziet Vader
beter dan anders. Al wat hij doet ziet ze beter. Hij wil gerust wel eten, maar hij kan
niet... Hij moet zijn boterhammen inpakken. Een oud dik vloei met krinkels heeft hij
daarvoor, dat haalt hij uit zijn jaszak. Als ze zoo làng naar hem kijkt, blijft hij ook
naar haar kijken. Hij heeft thee ingeschonken en vergeet de trekpot neer te zetten.
Dan moet ze gauw naar buiten zien. De ruiten zijn nat. Er hangen druppels aan de
vensterlatten In de zon is nog een hoop maneschijn! ‘De vroegte is mooi, hè?’, zegt
Vader. Hij zegt het of ze al groot is of ze Moeder is En ze denkt: ‘De vroegte?, ja...’
En ze denkt ook: ‘Waar is de vroegte dan?’ Maar dat is vast wel dom. De vroegte is
zonlicht met maneschijn, en droppels aan de vensterlatten en rook op het veld
Vader doet zijn boord om, zijn hals is maar dun, dat ziet ze nou eerst, en er zijn
erge holte-tjes in, en om zijn oogen zijn een boel kriebels. Een beetje geel haar heeft
hij maar. En zijn tanden zijn wit en zijn mond is - een mond die dadelijk ‘stil maar’
zegt, en ‘sst...’ Ze eet zonder dat ze er erg in heeft, en zoo drinkt ze ook. Ze heeft
haar schoenen dichtgeregen en ze weet niet meer
neer ook weer. Vader kijkt of ze wel goed schoon is Hij doet een lint in haar haar en
het wordt maar een frommeltje. Maar dat frommeltje is óok wel aardig. En Vader
moet zien of alle knoopen en banden wel vastzitten. Dan zegt hij: ‘Kom hermelijn.’
En ze loopen achter elkaar de gang door en het huis uit, net twee groote menschen,
die naar hun werk toegaan. De weg naar Anderst is niet zoo lang meer als eerst. En
de weg is altijd hetzelfde en altijd een beetje nieuw. De bladeren zijn nou nog groen,
maar later worden ze ook weer geel! Er zijn er ook die rood worden, dan moet ze
denken aan een droom met rood er in, met blóed Het licht schijnt nou ineens veel
witter, net of de lieve Heer een lamp opdraait. Het licht gaat ook weer weg, erg
langzaam, of het liever niet weggaan wil, en het is opeens haast avond Het rookt
weer zoo... Maar hier staat ijzerhard en - varkenshaar is er vlakbij. De brem is nog
een beetje geel en daar komen de bramen over een poos En op een andere tijd is de
weg vol bladeren, goud en bruin. Dan zijn er spinnen en gal-appeltjes en wilde
kastanjes, en vrouwtjes die hout sprokkelen En de taai-taaien poppen van Nosjes
ruiken naar anijs en warme honing. Dan komt de sneeuw en Moeder rijdt schaatsen
op de Lange Sliep, en de brugleuningen worden koud. Maar er branden ook rooie
kaarsjes in die tijd, en het licht is dan veel geler in de lampen, op elke boomtak ligt
een streepje wit.. En als de maan schijnt, en een kind loopt nog buiten, dan is er een
zilveren schaduw vlakbij. Wees niet bang, kind. En dat is de Heer.
Er gaat wat kouds langs Lied haar wangen. Wat is dat, wind of rook? Ze weet
ineens dat ze
terd heeft in haar-eigen. En ze maakt haar rug lang. Maar nou moet ze toch alleen
naar Vader kijken. ‘Me Vader’ Hij draagt nou altijd nog het ruitjespak. Heeft hij ook
wel 's wat anders aan gehad? Zondags draagt hij een lange zwarte kerkjas, die jas
ziet er uit of hij van planken aan elkaar genaaid is. Maar wat anders?, nee Hij houdt
de tasch met het cijfertjes-boek onder zijn arm en het slotje van de tasch rammelt.
Heeft het ook wel 's niet gerammeld? Hij draagt de bruine das met de witte kringetjes.
Het is al lang dat hij die das draagt. En de barstjes-gezichten in zijn schoenen zien
er moe en verdrietig uit, moe het ergst. Oue schoenen zijn het maar. En Moeder was
gister net een erretenvlinder, geel en wit. Moeder past niet bij de schoenen van Vader
en ook niet bij het ruitjespak.
Lied kijkt naar haar Vader's oogen op, heel in de hoogte. ‘Vaderman’, zegt ze in
haar eigen. En diep van binnen onder haar boezelband trekken een boel fijne draadjes
bij elkaar, die fijne draadjes maken het daar als-maar krapper en nauwer...
Bij de pomp op het plein geeft hij haar nog een paar centen om er wat lekkers voor
te koopen bij Sibbeltje Unger. Hij kijkt haar lang na en hij roept nog: ‘Dag hart! Dag
me hart’ Hij wuift en zij wuift terug en hij gaat die straat bij Nosjes in. Ze luistert
naar zijn stappen tot het tikken zijn, en nog langer. En de stappen zeggen net zoo
treurig als zijn stem: ‘Dag hart, dag me hart.’ En als er niks geen geluid meer van
hem overgebleven is, hoort ze hem dat toch nog, diep van binnen in haar hoofd
zeggen. ‘Dag hart, dag me hart.’ En dat gaat dan niet meer weg, en het klinkt al
treuriger, het huilt heelegaar.
Ze loopt om een paar velden met gerst heen en staat in het open kerkportaal en tuurt
In document
Alie Smeding, Liefde · dbnl
(pagina 71-77)