• No results found

De heeren in de kamer doen gek met hun oogen. En Vader kijkt of Moeder hem kwaad gedaan

In document Alie Smeding, Liefde · dbnl (pagina 71-77)

heeft. Maar hij zegt niks meer. Hij kijkt alleen maar naar Moeder. Daar wordt ze dan

nog boozer om ‘En denk er aan’, zegt ze weer veels te luid, ‘dat jíj vanavond vooral

op tijd thuiskomt. Je mocht het 's vergeten. Ik zou úit, zooals je misschien nog weet,

met Reinhold.’ De heeren op de kamer lachen met hun ruggen. Er is éen mijnheer

bij met rood haar en éen met wit haar en ook eentje met ooren als hengseltjes. En de

mijnheer met de hengseltjes-ooren maakt een raar geluid en zegt wat... Vader kijkt

van de heeren naar Moeder, en hij neemt zonder wat terug te zeggen, de sleutel van

het huis op en doet die in zijn jaszak ‘Dag Vader!’, roept Lied nog. Hij kijkt naar

haar. En zijn oogen zijn of eentje ze bezeerd heeft. En er is een ding in Lied dat

heelemaal krom trekt... Bij de deur zegt Moeder: ‘Nou dag.’ Maar hij knikt niet tegen

haar. In de donkere gang is het dan of Moeder terug wil gaan Maar ze gaat toch niet

terug. En in de zwarte poort en op de groote kale binnenplaats blinkt het van de zon

Maar ze loopen niet meer zoo vlug.

En bij het boekweitenveld staat Oom Luuk. Hij ziet er raar uit, slordig ook, net of

eentje hem geslagen en geknepen heeft Zijn oogen zijn net diepe knikkerputjes. En

Moeder's hand beeft als een bladertje in de peppel. Hij zegt een vreemd woord. En

in Moeder's mond gaat de adem hard heen en weer. ‘Boer’, scheldt ze, ‘béer...’ En

ze kijkt ook nog om, maar hij loopt niet achter ze aan. En hij is er toch, hij ìs er toch

zóo, dat ze er allebei van rillen in hun rug.

- En dan is het avond, en alles wordt zoo koud en stil. Moeder gaat uit aanstonds.

Ze eten laat. Er staat een schotel met kleine worstjes op tafel

en een mandje met kruisbessen. En midden onder het eten wordt er gebeld. ‘Daar is

hij al’, zegt Moeder. Ze gaat nog gauw de trap op En als ze terugkeert, komt ze als

een groote - groote erwten-vlinder in geel en wit en met kanten vleugeltjes de kamer

in ‘Dag-dag’, zingt ze. Haar zoen ruikt naar rozen.

Lied loopt haar na in de gang en de voordeur slaat vlak voor haar neus dicht. Buiten

praat Oom Reinhold. Hij zegt: ‘Prinses’. Er rijdt een lichte wagen weg. En Lied

luistert naar de wielen van die wagen tot ze niets meer hoort. Dan kijkt ze om in de

gang, en alles is nog kouer en stiller. Ze tuurt naar het licht in de groene

ruitjes-lantaarn, en naar de paraplu-bak en de kleeren van de kapstokhaken, en ze

loopt maar langzaam terug naar de kamer. De lamp brandt er maar half Waarom

brandt de lamp ineens zoo half? Het eten op de borden is koud en stijf De kruisbessen

in het mandje zullen wel zuur smaken. Vader leunt tegen het raam aan. Hij heeft de

gordijnen open-getrokken en kijkt in het zwarte daar buiten. Lied legt haar handen

hoog tegen hem aan en hij glimlacht tegen haar Maar zijn gezicht is zoo wit, en het

schreeuwt daar ergens, het schreeuwt daar of eentje hem kwaad gedaan heeft En

Lied omhelst zijn beenen allebei tegelijk en zoent zijn knieen, en van binnen in haar

schreeuwt het ook.

- Die nacht praat Vader nog lang met Moeder. Het klinkt of hij wat opzegt dat hij

van-buiten kent. Lied wordt er wakker van en luistert Ja, Vader praat of hij een les

opzegt. En al wat Moeder antwoordt, is: ‘M-m - òch...’ Vader's praten klinkt ook of

hij overluid bidt. En telkens zegt hij dan Moeder's naam het luidst. ‘Elsie! Elsie!’

Moeder antwoordt: ‘M-m - m-m.’ Lied slaapt in en wordt weer wakker. Vader praat

altijd nog en Moeder zegt nog altijd: ‘Och - m-m.’ En Lied denkt aan de scheurtjes

in zijn oogen. En van binnen in haar is er wat dat bijt als een diertje. Ze slaapt toch

weer in

Maar 's ochtends staat ze eerder op dan ze hoeft. Ze wascht haar eigen, ze kan haar

jurk zelf al vastmaken van achteren bij de hals. En dan eet ze haar twee sneden bruin

brood op en kijkt zoo naar Vader Ze weet ook wel dat ze zoo kijkt. Ze ziet Vader

beter dan anders. Al wat hij doet ziet ze beter. Hij wil gerust wel eten, maar hij kan

niet... Hij moet zijn boterhammen inpakken. Een oud dik vloei met krinkels heeft hij

daarvoor, dat haalt hij uit zijn jaszak. Als ze zoo làng naar hem kijkt, blijft hij ook

naar haar kijken. Hij heeft thee ingeschonken en vergeet de trekpot neer te zetten.

Dan moet ze gauw naar buiten zien. De ruiten zijn nat. Er hangen druppels aan de

vensterlatten In de zon is nog een hoop maneschijn! ‘De vroegte is mooi, hè?’, zegt

Vader. Hij zegt het of ze al groot is of ze Moeder is En ze denkt: ‘De vroegte?, ja...’

En ze denkt ook: ‘Waar is de vroegte dan?’ Maar dat is vast wel dom. De vroegte is

zonlicht met maneschijn, en droppels aan de vensterlatten en rook op het veld

Vader doet zijn boord om, zijn hals is maar dun, dat ziet ze nou eerst, en er zijn

erge holte-tjes in, en om zijn oogen zijn een boel kriebels. Een beetje geel haar heeft

hij maar. En zijn tanden zijn wit en zijn mond is - een mond die dadelijk ‘stil maar’

zegt, en ‘sst...’ Ze eet zonder dat ze er erg in heeft, en zoo drinkt ze ook. Ze heeft

haar schoenen dichtgeregen en ze weet niet meer

neer ook weer. Vader kijkt of ze wel goed schoon is Hij doet een lint in haar haar en

het wordt maar een frommeltje. Maar dat frommeltje is óok wel aardig. En Vader

moet zien of alle knoopen en banden wel vastzitten. Dan zegt hij: ‘Kom hermelijn.’

En ze loopen achter elkaar de gang door en het huis uit, net twee groote menschen,

die naar hun werk toegaan. De weg naar Anderst is niet zoo lang meer als eerst. En

de weg is altijd hetzelfde en altijd een beetje nieuw. De bladeren zijn nou nog groen,

maar later worden ze ook weer geel! Er zijn er ook die rood worden, dan moet ze

denken aan een droom met rood er in, met blóed Het licht schijnt nou ineens veel

witter, net of de lieve Heer een lamp opdraait. Het licht gaat ook weer weg, erg

langzaam, of het liever niet weggaan wil, en het is opeens haast avond Het rookt

weer zoo... Maar hier staat ijzerhard en - varkenshaar is er vlakbij. De brem is nog

een beetje geel en daar komen de bramen over een poos En op een andere tijd is de

weg vol bladeren, goud en bruin. Dan zijn er spinnen en gal-appeltjes en wilde

kastanjes, en vrouwtjes die hout sprokkelen En de taai-taaien poppen van Nosjes

ruiken naar anijs en warme honing. Dan komt de sneeuw en Moeder rijdt schaatsen

op de Lange Sliep, en de brugleuningen worden koud. Maar er branden ook rooie

kaarsjes in die tijd, en het licht is dan veel geler in de lampen, op elke boomtak ligt

een streepje wit.. En als de maan schijnt, en een kind loopt nog buiten, dan is er een

zilveren schaduw vlakbij. Wees niet bang, kind. En dat is de Heer.

Er gaat wat kouds langs Lied haar wangen. Wat is dat, wind of rook? Ze weet

ineens dat ze

terd heeft in haar-eigen. En ze maakt haar rug lang. Maar nou moet ze toch alleen

naar Vader kijken. ‘Me Vader’ Hij draagt nou altijd nog het ruitjespak. Heeft hij ook

wel 's wat anders aan gehad? Zondags draagt hij een lange zwarte kerkjas, die jas

ziet er uit of hij van planken aan elkaar genaaid is. Maar wat anders?, nee Hij houdt

de tasch met het cijfertjes-boek onder zijn arm en het slotje van de tasch rammelt.

Heeft het ook wel 's niet gerammeld? Hij draagt de bruine das met de witte kringetjes.

Het is al lang dat hij die das draagt. En de barstjes-gezichten in zijn schoenen zien

er moe en verdrietig uit, moe het ergst. Oue schoenen zijn het maar. En Moeder was

gister net een erretenvlinder, geel en wit. Moeder past niet bij de schoenen van Vader

en ook niet bij het ruitjespak.

Lied kijkt naar haar Vader's oogen op, heel in de hoogte. ‘Vaderman’, zegt ze in

haar eigen. En diep van binnen onder haar boezelband trekken een boel fijne draadjes

bij elkaar, die fijne draadjes maken het daar als-maar krapper en nauwer...

Bij de pomp op het plein geeft hij haar nog een paar centen om er wat lekkers voor

te koopen bij Sibbeltje Unger. Hij kijkt haar lang na en hij roept nog: ‘Dag hart! Dag

me hart’ Hij wuift en zij wuift terug en hij gaat die straat bij Nosjes in. Ze luistert

naar zijn stappen tot het tikken zijn, en nog langer. En de stappen zeggen net zoo

treurig als zijn stem: ‘Dag hart, dag me hart.’ En als er niks geen geluid meer van

hem overgebleven is, hoort ze hem dat toch nog, diep van binnen in haar hoofd

zeggen. ‘Dag hart, dag me hart.’ En dat gaat dan niet meer weg, en het klinkt al

treuriger, het huilt heelegaar.

Ze loopt om een paar velden met gerst heen en staat in het open kerkportaal en tuurt

In document Alie Smeding, Liefde · dbnl (pagina 71-77)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN