naar de muziek ‘Nou komt die auto-dame zeker weer’, denkt ze Maar dat heeft ze
mis, Fok Prinsen komt. ‘Zoo zuske’, zegt hij. En hij gaat naast Oom zitten, en ze
praten over een heele boel moeilijke dingen. Fok Prinsen vertelt ook van school, van
een jongen die hij naar ‘de Baas’ gestuurd heeft. En Oom moet erg gapen. Maar als
Oom zelf praat, dan gaapt hij niet. ‘Het moeilijke in míjn vak is: je moet altijd in
staat zijn om pakkende reclames te verzinnen, èn - je moet altijd kunnen zien wie je
voorhebt Dikke kerels met de handen vol ringen, die zijn gul en pochen graag, daar
doe je makkelijk zaken mee, vlotte lui!, maar magere kerels zijn kort-af en bijterig.
Je moet ook altijd weten wanneer je weg moet gaan bij iemand Er zit heel wat aan
dat vak vast. Met Alwine kan ik niet meer zoo over de dingen praten - die veràndert!
Alwine dat is tegenwoordig - een mooie jurk’ Lied wil dan nog wel verder luisteren,
maar ze kan niet. Ze denkt ineens: ‘Zou me Vader die brief verscheuren?’ En ze kijkt
maar gauw uit het raam Haar oogen steken.
- Op een ochtend in school moet ze ook weer van heel dichtbij aan Vader en de
brief denken. En dan is er niks anders meer ‘Nou niet - nou niet’, zegt ze in haar
eigen. Maar Vader is er toch even goed met de brief. En wat zegt mijnheer Kingma
dan? Ze weet het niet meer - weet het niet meer En thuis bij Tante kan ze niet eens
meer haar taak afbreien: de kous is warm en kleeft, ze broddelt,
telkens moet Tante haar helpen om een steek op te diepen. ‘Nou’, moppert Tante,
‘gá dan maar een tijdje buiten.’ Lied steekt dan wel dadelijk het kluwen op de pennen.
‘Alstublieft, Tante.’ Maar ze loopt nog niet dadelijk weg. Ze schuifelt dicht langs de
rand van het tafelblad op Tante toe. ‘Tante, hou toch een beetje meer van me’, vraagt
ze in haar-eigen, ‘zeg Tante, ik... ik ben toch je eigen broer zijn kind?’ Ze streelt de
leuningen van Tante's stoel en raakt met éen vinger de rist mooie garneer-knoopen
aan op Tante's rok. ‘Die brief ân me Vader’, praat ze in haar gedachten, ‘is die nou
toch wel goed-genoeg geweest, Tante?’ Maar dat kan ze niet luid-op zeggen Tante
zei hem immers zelf voor? Ze bukt een beetje en laat haar mond zacht over de mooie
gladde rokknoopen glijen Wat verbaasd kijkt Tante op haar neer ‘Je bent toch wel
in orde, jíj? Nou - ik weet het nog zoo niet. Je ziet wit!’ Tante klopt haar op haar rug
of ze een hondje is en Tante geeft haar ook een zoen op haar wang. ‘Witte muis’, ze
drukt haar een peerdrups in de mond. ‘Hier, en hap nou maar gauw wat koelte, in de
straat...’ Lied knikt nog wel een keer of drie-vier achterom. ‘Dank u Tante Ja Tante.
Dàg.’ Blij kan ze toch niet wezen. Ze loopt een eind de straatweg op naar
Hillegersberg De dikke groene boomen suizelen. Het ruikt hier naar ‘grond’. Er staan
‘rijke’ huizen, maar er zijn ook lage huizen met grijze raamluiken. En de
engelenbeelden in de tuintjes dragen potten en kommen vol bloemen. Lied blijft
telkens even staan. Als ze niet aan de brief hoefde te denken, zou alles nog veel
mooier wezen. Maar ze moet wèl aan de brief denken - ze moet er al erger aan denken.
Ineens zegt ze luid-op: ‘Ik kan het
niet helpen, me Vader, ik móest. Tante die wou het.’ Het is dan toch of Vader zijn
hoofd over haar schudt, daar in de verte - van binnen.
En ze slentert maar langzaam terug naar de stad en loopt van de eene straat naar
de andere. Het schemert dan ook al. Ze tuurt in donkere trapportalen en gluurt door
het zwarte horretjesraam van een tapperij naar dikke mandenflesschen en tinnen
liter-maten. Er ritselt ook ergens zoo'n dunne stadslindeboom achter een hek. ‘Me
Vader die gelooft me niet’, fluistert ze bij de lindeboom. Ze moet hard in haar handen
knijpen. Voor een winkeltje waar ze vogelzaad en kattebrood verkoopen, staat ze
ineens stil. Ze kent dat winkeltje niet Slaperig verschrikt kijkt ze op en om. Ze loopt
in een vreemde straat. Ze slaat een hoek om en nòg is alles vreemd: een rijtje vuile
rooie huizen, een winkel met oue kleeren, menschen die er groot en gevaarlijk uitzien.
Lied loopt al vlugger, ze slaat links af, rechts af en ze ziet alleen maar vreemde huizen
en straten Ze hijgt er van. ‘Vader.’ Ze bijt hard in haar duim. ‘Moeder.’ En ze staat
bij een muur te huilen. Maar dan ineens is Bekkie Kreg haar Moeder er. Bekkie Kreg
haar Moeder heeft een wijd ruitjesschort voor, een hooge knoet haar op haar kruin
en een net vol boodschappen in haar hand. ‘Grut, bin jij hiér, krielkip?, dat is te ver,
kom jíj maar gauw met mijn mee.’ Ze gaan een paar nauwe vieze stegen door. Dan
zijn ze al weer bij Bekkie haar huis. Er brandt een lamp met een bloemetjeskap in
de voorkamer, er staat een ruiker anjelieren in de vensterbank. De papegaai wiegelt
zoetjes heen en weer in zijn kooi-schommeltje. ‘Lieveld’, brabbelt hij, ‘l-lieveld.’
Een jongetje speelt met blokken op de
vloer, dat is Steefie, er is ook nog een wit wiegekindje. Bekkie schuift een dik
plaatjesboek naar haar toe. ‘Waar kom jij vedaan?’ Lied fluistert: ‘Ik... ik wist me
huis niet meer te vinden.’ En Bekkie kijkt of ze het niet gelooft: ‘Is... is dàt waar?’,
vraagt ze ook nog. Lied knikt lang: ‘Gerust.’ Bekkie's Vader rookt een pijp, hij
knipoogt. Bar-groot is Bekkie's Vader. Zijn baard groeit om zijn wangen heen. Hij
is vast wel sterk. Als er een jongen is, die Bekkie te pakken wil nemen, dan zal Bekkie
haar Vader hem een harde slag geven. Met een mager gevoel kijkt Lied naar alles
Ze hoort ook niet goed wat Juffrouw Kreg zegt En ze vergeet haast de kruisbessen
op te eten, die ze krijgt Bekkie die brengt haar naar huis toe. De lantaarns branden
dan al. En het is vreemd dat ze daar samen loopen De sterren kijken met groote oogen
naar omlaag en de stoeptrappetjes slapen al Lied loopt al langzamer ‘Hoor 's’, zegt
ze dan opeens, ‘ik heb gejokt, Bekkie. Ik heb hier geen Vader en Moeder meer. Míjn
Vader en Moeder die ben ver weg, die ben - bij mij vandaan.’ Bekkie knikt. ‘Ja’,
zegt Bekkie, ‘ik wis-set het wel - jij lóoge Je heb me altoos voorgelooge Je kenne
op jou niks an’ Ze blijven maar los naast elkaar voortloopen. Lied denkt ‘Ik kon je
toch maar niet zoo dadelijk zeggen, Bekkie, dat ze me alleen gelaten hebben allebei,
me Vader en me Moeder?’ Maar daar kan ze dan niet verder over praten, ze wil het
wel - ze kan het niet... En bij de deur met het naambordje van Oom Louis, zegt Bekkie
enkel maar: ‘Dàg’ Dan glijdt ze weg als een dik schaduwtje. En Lied moet nog een
heele tijd daar in het donker op haar duim bijten, eer ze aanbellen kan... Tante staat
bij het traphek. En ze is
boos ‘Is me dat uitblijven’, zegt Tante, ‘een schande! Nou moet je de heele week na
schooltijd in huis zitten!’ Lied hoeft dan enkel maar haar kin op haar borst te drukken,
anders niet. En na het standje geeft Tante haar toch ook nog een blaadje papier. ‘Hier
zoo, je hebt het nou eigenlijk niet verdiend, dat is een brief van je Vader, is net zoo
gebracht, zat in een andere brief voor Oom en mij.’ Met beide handen pakt Lied het
papiertje aan ‘Van me Vader’, ze zou de letters wel willen zoenen, ‘van me Váder!’
En ze leest de brief met groote oogen en heete wangen en haar hart bonst. Maar het
is net of er iets is dat ze niet begrijpen kan, ze leest de brief nog 's over en nog 's,
half-luid leest ze hem en luid-op En dan kijkt ze Tante aan. ‘Nou’, zegt Tante, ‘ben
je niet blij?’ En ze knikt niet eens Vader stuurt haar net zoo'n brief, als zíj hem stuurde:
over de stad die Johannesburg heet, schrijft hij en over de winkels die er zijn en over
de mooie huizen. Vader schrijft of daar ook een Tante is, die hem voorzegt. ‘Veel
lieve groeten en een kus van je Vader.’ Nou wordt ze zoo mager als ze nog nooit
eerder geweest is, nou is ze enkel maar een ding van witte harde beentjes en niks
meer. Eten kan ze temet niet. En in bed met Vader's brief onder haar gloeiende wang,
huilt ze. Het is nou net of Vader nog 's weer bij haar vandaan gegaan is.
- En dan wordt alles zoo vreemd en ver-af. Ook van haar eigen is ze ver-af... Tante
pakt de groote koffer in voor de zomerreis Ze gaan allebei weg: Tante en Oom En
Lied denkt: ‘Komen ze wel terug?’ Maar dat is zóo weer weg ook.
Ze zit in school. En het is de laatste middag voor de groote vacantie De kinderen
In document
Alie Smeding, Liefde · dbnl
(pagina 148-152)