• No results found

En deze keer kijkt ze niet achter haar in de kamer, omdat Tante gezegd heeft ‘Kijk naar buiten, Liedia.’ Maar ze kijkt deze keer omdat ze de kaarsen wil zien, de

In document Alie Smeding, Liefde · dbnl (pagina 104-107)

brandende kaarsen die op de schoorsteen staan Tante Alwine en Oom Louis zitten

nou achter het kasboek, die moeten afrekenen over het huishouen En op een Zondag

mag het niet - afrekenen, want op Zondag mag een mensch geen werk doen, dat staat

in de tien geboden, maar op de eerste Kerstdag mag het temet wel, daarom doen ze

het ook maar. Ze tellen en rekenen. ‘Dat klopt niet’, zegt Oom, ‘er is éen gulden

vijftig te kort.’ Hij tikt op de cijfertjes En Tante kijkt boos. Want Tante dié schrijft

in het kasboek, en ze heeft wat vergeten. ‘Nou ja’, zegt Tante, ‘omdat je nou uit je

humeur bent, vit je daar op. Anders kijk je zoo nauw niet.’ Er is niks geen bizonders

aan te zien Maar aan de kaarsen die branden is wel wat te zien.

De kaarsen wachten op het feest, ze zijn glad en wit en de vlammen staan recht-op,

dat behoort zoo, en ze zijn van goud. Maar waar is het feest nou? Kerstmis heet dat

feest En wáar is het? En waar is Maria en Jozef en het Kind? Ze gaan niet eens

in de verte voorbij. Er is éen gulden vijftig te kort in het kasboek. En nou zegt

geen-eentje. ‘Zing je versjes 's, kind.’ Geen-eentje doet met zijn mond de woorden

mee, en geen eentje helpt bij wat moeilijks in de wijs, als zij een klein beetje zingt.

Want het is net of Vader wil dat ze zingen zal, Vader in de verte... ‘Er is een kindeke

geboren op aard'...’ En ze houdt ineens met zingen op. Want Tante zegt boos: ‘St.

-Liedia, stil - zes en vijf is elf en negen...’

Lied drukt haar gezicht dan maar stijf tegen zoo'n koud winter-ruit van het raam

aan. De lantaarns branden beneden in de straat. En de menschen in de witte diepte

dáar, beginnen al op schaduwen te lijken. De Hildegardisklok luidt... En alles is een

beetje of een Vader en een Moeder er op een keer bij vandaan gegaan zijn, alles heeft

een beetje pijn, ook de klep-klok van Hildegardis... Lied merkt het best. Ze drukt

haar wang nog stijver tegen het ruit. ‘Me Vader zei toe': zing nou er 's van de twee

konijntjes en de witte kabouter, hermelijn.’ Dat zei hij toe', me Vader - me Vader

die keek naar mij - kéek naar mij.’ Ze knijpt haar oogen stijf dicht. En ze zou haar

gezicht wel door het ruit heen willen drukken. Waarom dat zoo is, weet ze niet. Want

het geeft toch niks om dichter bij Vader te komen. ‘Ik ken nou ook het liedje van

“De herdertjes bij nachte”, me Vader en van “Jozef! Is dat nieuwe kindje geboren?”

En ik ken deelen. En als ik mooi genoeg schrijven kan, dan mag ik een brief aan je

sturen, me Vader - me Vaderman, me lieverd, me èrge lieverd.’ Ze moet toch haar

oogen weer klein doen, nou ze met haar Vader praat, met Vader van binnen - in de

verte. En hij zegt: ‘Dag hart. Dag me hart.’ En dat huilt.

Lied draait haar schort in een dikke punt bijeen... Vader loopt op een donkere weg

En geen mensch is er bij hem Altijd loopt hij maar voort op die weg, hij liep daar al

toe' ze nog te Anderst was met Moeder. ‘Sneeuwt het nou op me Vader? Heb me

Vader ze jas wel stijf dicht? En waar is nou me Moeder? Dat zeere dingetje van

binnen is me hart’

Ze kijkt toch weer om in de kamer. Oom Louis is opgestaan en rookt een sigaar.

Hij rookt boos, hij staat ook boos recht-op En hij is erg glad en rood en schoon in

zijn gezicht. En zijn boord is erg wit, en zijn haar is nog altijd in twee helften gekamd,

en die twee helften golven Maar Tante draagt nog de gladde zwarte jurk van toe-er-'s,

zwart met niks er op. En haar bruine gladde kuif is of hij hard aan moet voelen. En

haar gezicht is zoo lang of er aan getrokken is, en haar oogen zijn net twee glimmende

sneetjes Ze zet boos-hard een steenen ketel met wijn op de kachel en boos-hard pookt

ze in het vuur. Oom Louis zegt wat, een klein beetje maar En Tante zegt een heele

hoop terug. Ze praten weer over die éen gulden vijftig en over nog veel meer, ook

over Tante's liefdewerk. En als Oom Louis over het liefdewerk praat, klinkt het een

beetje of er een ketting rammelt. Maar ze praten meestal niet hard er bij. Ze hebben

ruzie overstil. Twee ruzies tegelijk hebben ze: de over-stille en nog een: de stomme.

En de stomme ruzie is het meest van Tante. Want Oom Louis die kijkt naar een plek

waar niks te zien is, of hij wat erg aardigs ziet En de lange slip-eindjes van zijn

Zondagsche jas wiegelen en hij heeft een erge glim-plek op zijn eene wang, net of

daar van binnen wat lacherigs onder zit, dat er niet door mag, dat is de wang die

het dichtst bij de burolamp is, die wang is goed te zien ook! En nou is er wat aan

Oom Louis dat Tante niet kan uitstaan. Tante's lippen zijn zoo dun of zij ze al half

ingeslikt heeft Maar Oom Louis glimlacht nog meer. Hij komt bij Lied aan het raam

staan en hij zegt zoo aardig of Vader net weer een brief met geld gestuurd heeft ‘Zoo

Kwikstaart.’ Hij fluit even als hij de rook van zijn sigaar wegblaast. En hij doet zijn

hoofd erg achterover, en hij zegt ‘Komt Anne Pabst van-avond ook weer niet,

Alwine?’ En hij wiegelt met zijn slip-enden. ‘Je hebt toch niks met Anne gehad? Op

Anne moet je zuinig wezen, dat is een aardige meid.’

Anne Pabst is Tante's beste vriendin. En Tante moest nou in haar schik wezen,

In document Alie Smeding, Liefde · dbnl (pagina 104-107)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN