een zakelijke aangelegenheid. Maar een zakelijke aangelegenheid dat kan in Oom's
branche een afspraak wezen in een groot restaurant, met een mooie elegante dame.
‘Oh, in die scherpe bocht van de rails misschien’, zegt hij, ‘ja, h'm - een miezerig
vrouwtje, niet?, zielig opgetooid nog al?, ze was er temet van afgegleden in die
bocht.’ Lied prikt in de groente op haar bord. ‘Hoe weet ik nou dat het geen miezerig
vrouwtje was, en dat dit enkel maar een slimmigheidje is van Oom Louis?’ Ze denkt
ook: ‘Hoe lang kunnen huwelijken daar tegen, elke dag ruzie? Bij Vader en Moeder
ging alles gauwer...’ Nou is het opeens of het guur wordt in haar. En ze praat met
Vader en Moeder zooals een groot mensch tegen twee andere volwassen menschen
praat. ‘Als je een kind alleen laat, dat is toch een heel ding, al is er dan brood - brood
is lang het voornaamste niet... als jullie alles wist... geweten had...’ Ze gaat er op
door... Later verwisselt ze de gebruikte borden op tafel voor schoone. Ze krijgen nog
een handvol bessen. Zonder overgang begint Lied dan meteen haar Fransche woordjes
te repeteeren. ‘Le hasard - het toeval, le jeu de hasard - het loterijspel, la cabine
téléphonique - het publieke telefoonstation...’
Als ze de vaten wascht in de keuken, denkt ze plotseling: ‘Hoe is het nou met die
juffrouw van het achterbalcon afgeloopen?’ Ze trekt er haar voorhoofd bij op ‘Ja,
wacht 's, Tante zei: een vrouw die al jaren lang getrouwd is, moet zooveel laten
passeeren.’ En Oom tikte stoeierig tegen
haar hand aan op tafel ‘Lieve schat, een vrouw kan nog geen mug op éen poot laten
passeeren.’ Verder niks geloof ik. Geen bevredigend slot. ‘Willen we morgen-avond
's naar de bioscoop?’ Een beetje gestoot aan Tante's kant... Oom had lavendel op zijn
zakdoek en een takje lathyrus in zijn knoopsgat en die dikke paarlspeld op zijn das.
Het zal de mooie elegante dame wel zijn vanavond.’ Ze droogt zorgvuldig de
deksel-en panne-oordeksel-en af ‘Als er wat aan zittdeksel-en blijft gaat Tante zoo te keer.’ Ze tuurt naar
een schaduw achter een kastdeur. Soms is het of schaduwen leven... De ronde dikke
potten op het rek kijken haast als Betty-Boop-gezichten. Ze luistert naar de stilte De
stilte zit in de rose vensterbank, en ligt te dommelen in een bleek-gele zonnevlek.
Hoe kan het nou toch dat je aan alles merkt dat je alleen in huis bent? Uit de zoutpot
achter de glasdeur zou direct zoo'n Bimbo-hondje van de Fleischer-film kunnen
springen. ‘Waar moest Tante toch zoo een-twee-drie naar toe?, direct toen Oom weg
was...?’ In de kamer leert ze nog gauw Zondag drie en dertig uit de Catechismus.
‘Wat is de afsterving van den ouden mensch?’ Ze tuurt van de verguld-zwarte
schoorsteen-coupes naar de verguld-zwarte pendule, en van de pendule naar het dorre
winterlandschap op het appelmoeskleurige behangsel ‘Ja, dat afsterven, hoe staat het
daar dan mee? Wat sterft er dan af bij de menschen? Als je nou Oom en Tante ziet...’
Het juiste catechismus-antwoord schiet haar ook weer te binnen. ‘... een hartelijk
leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben. En dezelve hoe langer
hoe meer haten en vlieden’ Ze tuurt weer naar het
terlandschap. ‘Vlieden ze wel zoo erg, de menschen? Je ziet het niet.’ Ze moet ook
nog gauw kijken of ze alles goed opgeborgen heeft, de zilveren soeplepel, de vorken,
de tafelmessen. ‘Ja, jij bent weer zoo'n stuk van alles af!’
Ze gaat door de schemerige stille achterafstraatjes, of ze het alleen maar droomt.
Alles is zoo zacht en week: harmonicamuziek in de verte, een zwakke reuk van
violetten, het gemompel van buren op stoepetjes, het luwe geritsel van de lentewind...
Een tram glijdt als een geel glazen droomhuis achter zijn helder voor-licht aan, door
een zijstraat. ‘Lijn zes - met lijn zes moeten Moeder en Reinhold weggegaan zijn of
was het drie en twintig? Wat is er toch geweest, die ochtend, toen Oom Louis zei:
“Dat was je van Els te verwachten.” Els? Moeder? Daar is de boomkruin weer op
de muur, al lang groen En daar is die blokjesstoep van de branderij. En die reuk hier
is pittig. Daar heb ik vaak gezeten.’ Het straatje van school dommelt al. Een schriel
lichtschijnsel valt uit de lantaarns over de donkere nachtmuren. ‘Daar is het huis
waar Bekkie Kreg gewoond heeft. Waar zijn die Kreggen nou toch gebleven? Waar
blijft alles toch...? Hier liep ik toen ik nog maar zoo'n kind was. Ik zag Hanne Hunze
duidelijker dan het schooltje, Pieter ook wel, op het bietenland Nou weet ik het niet
meer zoo goed. Hoe waren ze dan? Zóo lang ben ik hier toch al.’ Ze moet ook nog
langs het bovenhuis van Anne Pabst. Die deur is zoo bekend en dat raam daar boven.
Een punt van de zilverkast is te zien. Er brandt een schemerlamp. Een schaduw-hoofd
staat tegen het plafond aan. ‘Zou nou die Ladeis er weer zitten? Toch gek dat Fok
Prinsen er nooit
meer komt, en ook bij Oom en Tante haast niet! Pourquoi pas? Dat weet je niet. Dat
raakt dan maar weer uit... Ik wou dat je met mij een beetje opliep, Fok Prinsen, en
dat je nog 's zuske zei.’
Wat absent zit Lied dan in de kerkekamer, en ze weet van dat avondloopje toch
ook al niet veel meer af. Oue droomen waren er weer, oue gedachten... Nu kijkt ze
maar met een half oog rond Dominee Freenieg is de laatste tijd nog witter en krommer
geworden. Telkens tusschen twee hummen in laat hij zoo'n catechismus-vraag
circuleeren Lied antwoordt wel vlot. Weerzijds naast haar zijn twee leege plekken
op de bank. De meisjes van de catechisatie kent ze maar ‘van aanzien’. Ze hebben
vaak wat om stil over te ginnegappen. Ze komen altijd bij twee of drie tegelijk.
Jaloersch let Lied er op. Zíj gaat en komt altijd alleen... Als Zondag 33 rond geweest
is, heeft Dominee Freenieg het over de leidingen God's met de mensch. Niet éen keer
hoeft hij in zijn boek te kijken De Bijbel kent hij ook haast van buiten. Er is een
groote gerustheid in hem. Maar Lied krijgt een gevoel of ze verschrompelt, of het
herfst wordt ineens kilte - wind - dorre bladeren... ‘We moeten toch gelooven, niet
Vader? Anders - anders verdrinken we in - in de narigheid, is het niet?’ Van opzij
kijkt ze naar de doffe grijze schotten van de kerkekamer en naar het smalle raam met
het ringgordijn Het is nog altijd of er rook hangt en of het buiten nacht is - net als
vroeger, toen ze hier op de Zondagsschool ging bij Krust. Alles is krap en kleurloos
hier, geen frissche Bijbel-plaat aan de wand, geen aardige lamp aan het plafond. Het
is de kerkekamer maar. Met gefronste oogen luistert Lied
naar Dominee Freenieg ‘God's leiding?’, denkt ze, ‘en ìk dan?, wíj met ons allen?,
Vader?, och wel nee...’ Het herfstachtige gevoel dringt nog dieper in haar door.
‘Geloof is in de catechisatie wat vervelends.’
Oom Louis en Tante Alwine zijn nog niet thuis als ze terugkomt. Het donker wacht
haar zwart en geheimzinnig op in de bovengang. De kale wanden kijken, de leege
stoelen kijken... Op de glimmende ronde tafel ligt de stilte al zoo diep en nachtelijk,
en de stilte gluurt toch ook uit het helle licht van de groote lamp... Lied schenkt zich
beverig een kop lauwe wrange thee in. En ze doet of ze de krant inkijkt, slaat nog
een reken-schrift open... De stilte schuift als een trillende dunne damp tusschen de
letters door. ‘Was het maar suf-avond
*)op school, was het tenminste maar suf-avond...’
In haar bed ligt ze stil te huilen. Ze bidt ook weer. ‘Ik denk een hoop verkeerde
dingen, Heer, help me. Ik ben zoo alleen, Heer, zoo alleen - zoo alleen - zoo àlléen...!’
- Oom Louis lacht zóo, dat het gouen plombeersel achter in zijn kiezen te zien is
‘Hoor nou toch 's,’ zegt hij. En hij leest een gedeelte uit Vader's laatste brief voor.
‘Lied, dat is voor jou: Every day the best thoughts of your father go to my great
daughter Remain always my brave and faithful child.’ Lied knikt ‘Ja Oom. Dank u.’
Oom kijkt schuins naar haar op. ‘Wat staat er dan?’ Ze schudt haar hoofd. Overluid
kan ze het niet vertalen. ‘Elke dag?’, denkt ze. Het tintelt ook in haar: ‘Elke dag.’
Oom zegt: ‘Je vader is nog lang zoo'n halve Engelschman geweest, nóu
*) Surveillance.
wordt hij een volslagen Engelschman Hij begint zijn Nederlandsch te vergeten De
brief is letterlijk met Engelsch doorspekt’ Ze haalt haar schouders op. ‘Wat geeft
dat?’ Er nijpt wèl iets van binnen. ‘Mijn Engelsche Vader.’ Het blije wint het dan
toch. Ze zou Tante Alwine een zoen willen geven. ‘Hoe kan Tante nou zoo strak
voor zich uit blijven kijken?’ Ze beweegt Franskeachtig-luchtig haar voeten, ze doet
of ze dansen wil. En later verbeeldt ze zich ook nog dat ze eet, en dat ze haar
schriftelijk werk nakijkt ‘Every day.’
Op weg naar school staat ze stil bij een handkar met bloemen: potten met
In document
Alie Smeding, Liefde · dbnl
(pagina 174-179)