stem van de aardappelen-man: ‘Dag beste kind.’ En ze moet haar hand stijf op haar
mond drukken en het is of ze in haar heele lijf tandpijn heeft. ‘Ben ik dan je hermelijn
niet meer, me Vader?’
- Er staan al sneeuwklokjes in de bloemwinkels en later komen er hyacinthen. Het
bloemenschip ligt weer in de Rotte, met begonia's en palmen en viooltjes. En op het
Hofplein en het Calandplein staan de glazen bloemenhuisjes weer vol met elzenkatjes
en hazelaars en dubbele dotters en gele en rooie en rosse tulpen De venters loopen
er ook mee. En de takken op het muurtje bij de branderij krijgen rooie knoppen, die
knoppen glimmen en worden dik en breken open, er kruipt wat groenigs uit. Elke
dag als Lied naar school gaat kijkt ze er naar, en ook als ze weer terugkeert naar huis
Elke dag schieten de knoppen een eindje op. Ineens zijn de bladertjes er... Lied staat
er onder stil, en kijkt er lang naar op En ze ziet opeens Hanne Hunze weer, Hanne
Hunze die een schoot als een wieg heeft, en een gezicht dat zoo bruin als koffie is,
in de witte bandjesmuts. Hanne die stookt haar vuurtje op, onder een pan met pap,
en steekt bloemen in een kan met water ‘Me deerntien’ En het doet temet pijn, zoo
dichtbij is Hanne nog... Er moeten daar te Anderst nou ook Paasch-weidjes met
lammeren wezen. In de ‘zoete’ winkels hier staan chocolade-eieren. Het is haast
Paschen... Lied gaat over op school, en Bekkie die blijft zitten. En Lied kijkt naar
Bekkie's boos warm gezicht en ze weet niet wat ze Bekkie
voor goeds kan zeggen. ‘Affijn’, denkt ze, ‘jíj heb je Moeder en je Vader hier...’
Na de Paasch-vacantie wordt het al heeter. De groene takken hangen zoo slap over
de tuinmuur of ze duizelig zijn. En in het Park drijven de echte zwanen weer boven
op de spiegelzwanen. En de tulpenboomen staan in bloei en de jasmijnstruiken en
de witte en de paarse seringen. En Oom die snuift zoo erg en hij wijst telkens met
zijn wandelstok alles aan en hij zegt zoo luid of Tante doof is: ‘Och kijk 's!, kíjk 's...
kíjk daar 's, wat een weelde! Heerlijk die tulpenboomen Zié je die Prunis?’ En zijn
gezicht is zóo vroolijk dat Tante er mopperig van wordt. ‘Natúurlijk zie ik die Prunis,
Louis! Je schreeuwt als een veldprediker. Ik zie alles wel Ik heb mijn oogen met in
mijn zak!’ En Oom wordt dan ineens stiller Hij wijst niks meer aan. En hij steekt
zijn borst niet meer zoo erg vooruit. Hij zegt: ‘Wat heb je toch, Alwine?’ En Tante
doet hem na. ‘Ja-ja, wat hèb ik toch, Louis...?’ En Oom zijn gladde rooie wangen
worden nog gladder en rooier Wat zou er dan wezen?
- Het is bàr heet. En de mooie dingen achter de winkelruiten lijken te zweeten van
benauwdheid. Tante's hoed is wat achterover gezakt, haar wangen zijn nattig en ze
is zoo maar een beetje boos. ‘Kom - vlugger’, zegt ze tegen Lied, ‘het staat naar
regen.’ En ze gaan boven de Chineesche platen- en pottenwinkel op de Schiedamsche
singel theedrinken Er hangen leelijke zijen prentjes-dames aan de wand en er zijn
daar gordijnen van pijpkralen Tante bestelt ook nog toost met boter bij de thee ‘Thee
verslaat de dorst’, zegt Tante, ‘en toost is zoowat het eenigste wat je hier
krijgen kan.’ En ze kijkt ook nog naar de andere dames die daar zitten en iedereen
praat en dat bromt zoo aardig. Maar als de thee en de toost er zijn, lust Tante ze niet.
Want achter de Chineesche pijpkralen heeft ze opeens Oom Louis gezien. Oom zit
daar met een deftige dame. En die dame rookt een sigaret in een lang zilveren pijpje
en haar jurk hangt met een paar dunne bandjes over haar schouers ‘Is dat je Oom
daar?’, fluistert Tante dan nog. Ze is witter in haar gezicht. En Oom zit wel met zijn
rug naar ze toe, maar het ìs hem. Hij klopt al-door op zijn haarnaadje van boven. En
aan zijn hand glinstert zijn ring met het stempeltje - het ìs hem Maar Lied heeft nog
nooit toost geproefd en ze heeft zin in een lekker bruin sneetje met boter, en ze zegt:
‘Ik geloof niet dat het me Oom is, Tante.’ Ze gaan toch evengoed zonder toost te
eten weg. En Tante is op alles en iedereen boos, ook op de regen en op de conducteur
en op de arme man die om een cent vraagt. En al wat ze thuis aanpakt, dat pakt ze
hard aan, en dat zet ze hard neer. En ze houdt haar mond al-door stijf dicht. Maar als
Oom tegen etenstijd thuiskomt en een vroolijk deuntje fluit en hoezee-oogen heeft,
dan houdt ze haar mond niet meer stijf dicht En dan vergeet ze heelemaal dat Lied
ook nog in de kamer is Ze zet haar handen op haar zijen en houdt haar hoofd wat
scheef. ‘Zaken gedaan?’ Oom kijkt een paar maal naar Tante en hij kijkt een paar
maal uit het raam ‘Nja’, zegt hij en zijn oogen zingen nog meer van hoezee, ‘gáat
wel.’ Tante zet haar handen vaster op haar zijen en houdt haar hoofd schuiner. ‘Wat
was het?’, vraagt Tante. En Oom wil al-door de aschneus van zijn sigaar tikken, maar
er zit nog
geen aschneus aan zijn sigaar. ‘Hè?, wat het wàs?, ja - een tip... eh... het is nog maar
een begin, een áardig begin...’ Tante grijpt haar eigen vast bij haar zijen, en haar
hoofd ligt temet plat op haar schouer. ‘Oh juist, en dat aardige begin van jou heeft
geverfde lippen en van die koelie-ringen in haar ooren en daar zit jij mee achter de
kralengordijnen bij Van Veen!’ Oom staat op en hij lijkt wel de helft langer dan
anders Hij vlóekt. Hij smijt zijn sigaar weg. ‘Spóok!’, hij spuugt er haast van, ‘ja,
die dame ìs het. Heb je het afgeneusd? Mevrouw Esdoerie van de Spaansche kade,
instituut Bisseling.’ Hij maakt een dikke kin op zijn boord en zegt een paar vreemde
woorden ‘Het gaat over een reclame-geschrift met foto's, een groep ideeen van mij,
en ze hàpt, we zijn al op gang. Nou - gerustgesteld?’ Als Oom boos wordt - wordt
Tante weer goed. ‘Oh nou, wist ìk dat? Ziet dat soort menschen er zoo uit?’ Oom
heeft zijn hoezee-oogen al weer. ‘Ja - zoo.’ Hij merkt dat Lied in de kamer is en pinkt
boos. En er wordt verder niet over gepraat.
Een week later is de zomervacantie begonnen Oom Louis en Tante Alwine gaan
In document
Alie Smeding, Liefde · dbnl
(pagina 161-164)