onder het raam, en draagt een jurk met gele ruiten en leest een boek Ze is erg rood
en haar gouen haar glinstert, en ergens in haar gladde wangen lacht het Er is niets
met Moeder. Er is nooit wat met Moeder! Lied moet diepe zuchten geven, en lachen.
Maar Vader schuift met een booze ruk het raam op: ‘Het ruikt hier naar sigarenrook
en het een of ander stink-goed’ Moeder's mond is een rood propje ‘Een mooie preek
zeker?’, zegt Moeder Ze schenkt koffie in. Ergens is ook wat dat lacht. En het is
akelig.
Tante Belin windt garen op de spoelen van de naaimachine. En ze zegt niet veel Oom
Belin is er ook nog, zijn gezicht ziet er uit als een houten bal van de kegelbaan, en
zijn oogen lijken op notendoppen, met de holle kant naar voren Hij praat over zegeltjes
en brieven en een ding dat ‘loketje’ heet. Hij gaapt erg Hij staat ook al op Hij is het
huis al uit Lied kijkt hem na door het raam.
‘Gaat hij daar?’, vraagt Tante Belin. En Tante
Belin zegt dan wel een heele boel. En Moeder praat er tusschen door. Maar Lied
luistert er niet naar. Ze staat nog altijd uit te kijken aan het raam Jozef Kran aan de
overkant legt bomtrommels op zijn plank. Een vrouw komt de winkel binnen en
koopt een poppelijs. Een man gaat naar de muziek toe met een koperen toethoorn
op zijn rug Er is hier veel te zien Lied wil een suikerdingetje in haar mond steken en
ze vergeet het Moeder zegt: ‘Van de dooden niets dan goeds Maar mijn Vader en
Moeder waren i-di-oot gierig...’ Lied praat dat na: ‘Gie-rig.’ En er schiet haar een
mooi versje te binnen. Ze zingt het langzaam, op de manier van Hanne Hunze:
‘Gierige schrok op houten billen...’ Moeder zegt: ‘Sss-st’ Het versje houdt toch niet
op, al doet Moeder nog zoo van sss-st. Lied zingt het eerst zacht en dan weer luid.
‘Had ik een mes, dan zou ik je villen.’ En ze wacht er op dat Moeder nog 's van sss-st
doet Maar Moeder zegt niet sss-st. Moeder zegt heel wat anders Lied luistert er naar
en ze vergeet het versje heelemaal ‘Maar Eggert - Eggert die valt dood op een halve
cent’, zegt Moeder. ‘Me Vader?’, fluistert Lied in haareigen, ‘valt me Vader dood?’
Ze zweet er van. ‘Hoe kan me Vader dan dood vallen op een halleve cent?, op een
hàllevie?, daar kan hij toch niet eens met zijn beenen op staan?’ Ze kijkt naar Moeder
om, ze wil er Moeder graag naar vragen, maar ze màg niet vragen van Moeder, ze
mag nergens naar vragen. ‘Luister je weer af?’, zegt Moeder dan, ‘het gaat je niet
aan wat dat is’
Een meisje met een groote hoededoos belt aan. Tante Belin haalt die doos en brengt
hem binnen, al de hoeden die er in zitten, past Moeder op En ze doet lang over elke
hoed. En ze denkt niet aan
Vader die dood valt op een halve cent, want ze praat vroolijk. Maar als Tante Belin
zegt, wat een hoed kost, lacht ze boos. ‘O ja?’, zegt ze, ‘nou, míj een zorg.’ Ze lacht
of ze scheldt. ‘Wat is - míj een zorg?’, Lied doet éen oog dicht om beter te denken.
‘Wat is dat?’, en ze weet het niet. Ze weet het nog niet eens, als ze haar twee oogen
dicht doet.
Maar Moeder lacht ook wel lief. Als Moeder haar hoofd voor de spiegel ronddraait,
lacht ze lief. En als ze èrg lief lacht, kijkt ze naar haar eigen gezicht Een blauw hoedje
vindt ze eenig-mooi, en een bruin hoedje met gele pluimen vindt ze nòg mooier, en
een groote zwarte hoed met een lange witte veer en een sjerp en een groen prik-ding
vindt ze het allermooist Er zitten bochels in de rand ‘S-sjiek’, zegt Tante Belin. En
Moeder heeft aan die eene groote spiegel van Tante Belin niet genoeg om in te kijken
Ze moet ook nog een spiegeltje in de hand hebben ‘De zwarte is de duurste’, zegt
Tante Belin En Moeder lacht weer of ze scheldt ‘Goed, die neem ik dan, en ook het
blauwtje... maar die bruine past bij me mantel... Wat zal ik nou doen?’ Ze fluisteren
dan nog lang samen, maar niet over hoeden. Tante Belin praat over Baske En Moeder
zegt ‘Maar Reinhold... Die Reinhold... Reinhold is een prachtmensch.’ Ze zegt vaak
‘Een prachtmensch’ En Lied praat het na ‘Prachtmensch!, prachtmensch!’ Moeder
lacht er om ‘Sss-st Lied!’ En onderhand valt Vader misschien dood op de halve cent!
Lied tuurt naar de naaimachine Maar die naaimachine kan dat niet schelen. Ze tuurt
ook naar de gouen blommen op het behangsel En die gouen blommen op het behangsel
geven er niks om... ‘Maar nòu
móet ik weg’, zegt Moeder ineens, ‘kom mee, Lied’ Ze loopen al weer buiten.
En Moeder blijft altijd het langst midden in het dorp, waar de winkels zijn. En ze
koopt altijd wàt: linten of een groote koek of kanten of zeep in goudpapier. En ze
komt vaak geld te kort. Nou koopt ze bij IJsbrandie een lap goed met zilveren
stippeltjes En ze schudt haar portemonnee leeg en telt wat er in is. En ze zegt weer:
‘Ik heb geld te kort, maar het komt wel.’ Ze geeft oogjes aan IJsbrandie - IJsbrandie
is net een mannetje van ijzer - en ze neemt de lap goed mee Lied kijkt er naar en ze
ziet het toch maar half. Ze denkt: ‘Wéet me Vader dat hij doodvalt?’ Ze maakt een
vuistje van haar hand en knabbelt op dat vuistje. ‘Als ìk het hallevie wist te vinden,
dan zou ik het oppakken en vèr weg gooien.’
Ze loopen ook weer buiten In het grijs-steenen huis met de groene lantaarns, daar
In document
Alie Smeding, Liefde · dbnl
(pagina 53-56)