• No results found

de singels en door de nauwe en breede straten van huis naar school en van school naar huis. Ze heeft voor haar cahiers en boeken een oue aktentasch van Oom Louis

In document Alie Smeding, Liefde · dbnl (pagina 167-170)

gekregen en ze draagt een mantel van Anne Pabst, de antieke groene, die vermaakt

is. 's Zomers heeft ze hem aan voor de regen, 's winters draagt ze hem voor de kou.

Ze ziet de straten dof worden in de herfst En ze ziet de kou droog en strak in het

plaveisel trekken. Als er sneeuw ligt, zoekt ze de ruige kant van de weg op. Zíj glijdt

niet... In het voorjaar kijkt ze aandachtig naar de enkele boomen op, die ze passeert,

Ze hóort het, als het Lente wordt, dan maken de musschen een ander geluid, lichter

en blijer. Bij de bloemenkraampjes op de pleinen blijft ze staan, of ze er niet voorbij

kan komen. De man achter de potten en kannen met seringen en amandelstokken,

glimlacht tegen haar als tegen een goeie kennis Het is dan of ze

zelf een duw geeft. Een eindje verder raapt ze toch nog gauw een afgevallen anjer

op of een plat geloopen rozenknop en ruikt er hevig aan. Schuw kijkt ze in de zomer

naar de blinkende heete muren van de huizen op ‘Dan ga ik weer gauw naar Anne’,

denkt ze. De lucht die ze inademt is heet en ruikt naar stof en warm metaal. Ze kijkt

naar zichzelf in een spiegel, achter een winkelruit: een bleek lang meisje staat daar,

met een platte kleine hoed, en met oogen die diep van binnen huilen, ook als ze

glimlacht. ‘Vader's oogen’, denkt ze, ‘Vader kijkt me aan - in me oogen.’ Ze heeft

dat al vaak gemerkt, het is toch altijd weer nieuw. Stil zegt ze er nog 's achteraan

‘Vader’ Ze denkt dan ook vaak het zelfde ‘Die páar woordjes voor mij in zijn brieven

begrijp ik nou toch best Hij wist al jaren geleden hoe lang het nog moest duren, eer

we elkaar terug zouen zien. Daarom wou hij niet dat het te innig werd Wat Tante

tegen míj zei, dat zei zijn verstànd tegen hem. Ik begrijp het nou, ik begrijp het. Goeie

Vader toch...’ Zóo kan ze nou al denken, zoo groot is ze al.

Maar bij de Mulo-school in de Franckemastraat wordt ze altijd weer kleiner in

haar gevoel. Ze trekt aan haar hoedje, en gluurt onder de rand uit naar de lui van haar

klas. Ze zijn allemaal zoo wat even oud, maar die anderen zijn toch jonger dan zij.

Zíj is van hun eigen leeftijd, maar zíj is ouer. Ze denkt: ‘Ik wou dat ik ook

kattenkwaad kon doen Ik?, bah, ik kan niet eens stoeien’ Rachel Ros, Rachel met

het vette zwarte haar en de leepoogen, noemt haar ‘Opoe’. Dan zegt zij: ‘Nàh.’ Maar

ze denkt: ‘Gelijk heeft ze’ En Sjeuke van Rinzel die naast haar zit in school, die zei

een

keer: ‘Jij kijkt net of je altijd met een bedelnap geloopen hebt.’ Sjeuke is een kind

als een appel aan een boom, een dikke rooie appel. De jongens knijpen haar graag.

Ze zegt zoo iets niet uit spinnigheid, ze zegt het om te lachen. Maar het doet toch

evengoed zeer. Het is ook nog altijd of ze daar bij school naar mijnheer Van Anrooy

moet uitkijken en naar Bekkie Kreg. En Bekkie die heeft toch enkel maar stug ‘dag

hoor’ gezegd, toen zij van school af ging - en hoe is Bekkie nou altijd geweest? - en

mijnheer Van Anrooy die woont niet eens meer in de stad, en als hij er nog wel

woonde, dan kon ze toch niet naar hem toe gaan. Wat moet ze bij mijnheer Van

Anrooy doen? En Sjeuke die mag ze toch wel. Maar een vriendin kan zij ook niet

hebben. In het begin, toen ze pas op school was, zweette ze haast als Sjeuke van

Rinzel haar een arm gaf. ‘Wat moet ik dan nou weer liegen als ze me naar me Vader

en Moeder vragen, en als er 's een bij mij aan huis wil komen? Het mag immers niet?

Née Liedia Ulen, zei Oom...’ En Sjeuke die moest haar toen wel loslaten Ze liet haar

arm zakken En als Franske van Diempst tegen haar glimlachte - glimlachte ze niet

terug. Bekkie had eerst ook geglimlacht, en later was ze giftig geweest ‘Jij lóoge’,

zei Bekkie, ‘ik kan op jou niet ân!’ Dat wou ze niet voor de tweede keer hooren Ze

lieten haar ook wel schieten - nou. ‘Een idioot kind.’ Maar ze zijn er aan gewoon

geraakt Er is een afstand Soms is het ook of ze alleen maar droomt dat ze hier bij

school staat en aanstonds les heeft van mijnheer Bekkers. ‘Ik ben er niet werkelijk’,

zegt ze dan in zichzelf, ‘ik denk maar dat ik er ben.’ En dat gevoel komt telkens

terug. ‘Net of ik van lucht

ben’ Ze staat nu vlakbij de anderen, en de anderen lijken door haar heen te kijken,

en zij kijkt maar tersluiks naar hen. Franske van Diempst die is mooi: lange blonde

vlechten, groote blauwe oogen, en zoo licht of ze zweeft Koert Borkus die wil haar

wat afpakken. Koert Borkus die heeft al een mannenstem, zoo hard en grof, en zooals

zijn stem is, is hij zelf: dik en groot, zijn nek steekt met een plooi over zijn jaskraag

heen. Sjeuke van Rinzel fladdert daar ook, Sjeuke met haar appelengezicht en haar

frissche groene moesjes-jurk die aan sla-kroppen doet denken en aan prinsesseboonen.

Edzard Rudinger moet haar natuurlijk weer knijpen. Edzard dat is al een mijnheertje,

draagt een fijn pak en een fijne bril en een das met witte stippels, glimlacht zoo'n

beetje als Oom Louis, heeft een prachtige rechte scheiding in zijn glad rood haar en

een knap listig gezicht - wordt later misschien acquisiteur! Lied kijkt het meest naar

die vier... En wat hebben ze nou? Wat doen zij toch? Dat weet ze niet eens Ze weet

ook niet waar ze soms zoo hevig over praten.

Ze is nu in haar gedachten weer in de Hildegardisstraat op 56b. Bij de ruzies van

In document Alie Smeding, Liefde · dbnl (pagina 167-170)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN