• No results found

Uit het Ypersch volksleven

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 95-103)

Spellewerk.

Als de jongens 's avonds ‘in hunnen koffer’ waren of, gelijk men nog anders zei, ‘naar den hoogerik’ waren, dan kwam het spellewerkkussen nog een beetje uit zijnen hoek. 't Vrouwvolk wrocht dan bij de bolle(1)

, terwijl 't mannevolk in 't donkere rond de stove een pijpe smoorde. Toen men nog geen ‘quinquets’ had, gebruikte men een soort platijn waarin een roeten keerske of een lange keerse, ‘een spaarkeerse’ gestoken zat.

Gebeurde 't dat een boutje van 't achterwerk afrolde, dan mocht men bezoek verwachten; was het eentje van 't midden van 't kussen, dat gold als een teeken dat men een brief zou krijgen; rolde er een boutjen af in de draaioogen, dan zou men een ander vrouwmensch op bezoek krijgen.

Ieder kantwerk had zijn eigen volkschen naam; men had: den fijnen en den groven geernaar, het grof en fijn Onze Lieve Vrouwtje, 't paternostertje, 't knopgat, 't à vapeurtje, 't kalvermuiletje, 't kruisje, 't pinnetje en 't bolleke, de kapelle, 't luizeke, 't zaagske, 't kurkje, 't à vapeurtje met de reke en zonder de reke, met de draaiooge en zonder de draaiooge, 't blinkertje, 't druiveblad, de medaljon, 't krenolientje, 't hertje, 't handje aan 't handje, 't krom slekje, 't kriekje, 't keesje, de sneeuwbolle, 't motje, 't pupje, 't eekhorentje, de esse (S), de rupse, 't mottebolletje, 't scheuveltje, 't elleboogske, de stamineepijpe, 't krom treetje(2)

.

(1) De spellewerkbolle, anders nog het s t r a a l d.i. een bokaal of glazen bol vol pompwater dien de spellewerksters 's avonds vóór het licht plaatsen, om de stralen op hun kussen te verzamelen en aldus klaarder te zien, fr bocal (De Bo); vlg. Biek. 1902, bl. 239. (2) Vgl. het Ypersch spellewerkliedje in Biekorf 1903. bl. 80.

Als het tandetjen af was, dan had men zijn scherrewerk. Men vestte 't werk op, men mat de tandetjes met de elle en men zette 't kussen weg, ofwel men wond nog boutjes op het boutjewiel.

M.C.

Uit den ouden taalschat.

Metter warmer hant geven

Warmer hand iets geven dat is: in levenden lijve geven, in tegenstelling van bij

testamente, zegt De Bo o. 't w. w a r m .

Francoys Ryckewaert, pastor van de Potterie te Brugge, gebruikt die uitdrukking in zijn testament opgesteld den 21 September 1574. ‘Item ick gheve Mayken mijn dienstbode... mijn zwarte keirle ghevoert met camelot. Item een coutse daerop licht een bedde, twelcke ic haer metter warmer handt ghegheven hebbe, twelcke ick zoo verclaerse by desen mijnen testamente, zoo ick oock te kennen gheve ende verclaerse ghegheven thebbene binnen mijn levene ende metter waerme handt mijn nichte... mijn goede signet, up dat nyemant dies ignorancie en pretendere, noch daernaer tmijnen sterfhuuse en vrage.’(1)

In zijn Confutatie oft Wederlegginghe vanden Biencorff (Leuven, 1598) vertelt pastor Jan Coens van ‘de H. Lucina, ten tijde van den Paus Marcellus, die allen haer goet met der warmer hant, de H. Kercke opghedraghen ende ghegheven heeft (f. 202 v.)’

Warme hant, zegt Verdam (Mnl. Wdb. IX, 1768) staat tegenover dode hant en is

het zinnebeeld van het leven.

Hiermede verbonden is voorzeker de Overijsselsche spreuk: Iets met de warme hand overbrengen d.i. versch, zonder uitstel, alsook het Friesch: Nijs (nieuws) mei de waerme hân oerbringe, in denzelfden zin: Het niet koud laten worden, fr. apporter une nouvelle toute

chaude(1)

. Deze laatste spreuken schijnen eerder jongere toepassingen of aanpassingen te zijn van de eerst vermelde zegswijze.

Spademan

De ondernemer van de dijkwerken onder de Wateringhe van Veurne-Ambacht in de jaren 1411-1425 heet in de rekeningen(2)

altijd Meester spademan. In 1412 is er voortdurend sprake van ‘Heinrijc van Duustborch, meester spademan’ en ‘Hughe Kaule, meester spademan’; in het meervoud lezen we aldaar: ‘... bi rade van Heinrijc van Duustbourch ende Jacob de But, meester spadelieden (f. 12 v.)’

De gewone dijkwerkers heeten steeds Spadelieden: ‘Item den voorseiden buttiers, pipegaelres ende spadelieden ghegheven in hovesscheiden...’ (f. 14 v. en vgl. Biek. 1931, bl. 319). - ‘Betaelt Jorijs Janssone ende andere spadelieden van datsij ten bevelle van watergraven maecten twee exemplarisen upden verschen dijc omme den vors. dijc daer naer te hoghene...’ (Rek. 1424, f. 4 v).

S p a d e m a n , mv. Spadelieden, in het Mnl. Wdb. onvermeld, stemt dus overeen met het Mnl. Dikere, Delvere, soms ook Dycmeester = dijkwerker.

In denzelfden zin ontmoeten we aldaar in 1422 het volgende woord:

Graefwerker

Toen verscheidene ‘ghedelven over ghesleghen ende ghemeiten waren’, gingen de watergraaf en de ontvanger van de Wateringhe op de besproken dijken ‘omme... die doe tinten (= peilen) ende oversien by meester graefwerkers, te dien ende datmen de vors. ghedelven zoude weiten waer up besteiden.’

De ontvanger teekent verder aan: ‘Item betaelt

(1) F.A. Stoett. Nederlandsche Spreekwoorden, n. 2283 (Zutphen, 1916). (2) Berustend in het Archief van het Brugsche Seminarie.

Jan Vitine ende Jan Coppine, meester graefwerkers, van datsij waren metten vors. watergrave omme de vors. ghedelven over te siene ende te tintene...’(1)

In het Mnl. Wdb. is ons Veurensch woord niet vermeld, wel het Hollandsch Gravere, Grever = delver, aardwerker.

A.V.

Boekennieuws

- P. Hildebrand, O.M.C. Een onbekende Nederlandsche Dichter: P. Seraphim de Vos van Brugge. In-8o, 35 bl; overdruk uit Leuvensche Bijdragen 1932.

Sommige verzamelwerken vermelden een P. Serafijn van den Branden als dichter van een o n u i t g e g e v e n Leven van de Saelige Maeghet en Martelersse Maria, bijgenaemt de Allendighe. P. Hildebrand heeft dat grondig onderzocht en bevonden dat de bedoelde dichter keeraafsch gedoopt is, dat hij niemand anders is dan P. Seraphim (in de wereld Pieter) de Vos, in 1659 te Brugge geboren, misschien wel familie van den bekenden Brugschen dichter Lambrecht de Vos (Vossius). De dichtveerdige Capucijn overleed te Brussel in 1728.

De naam van P. Seraphim bleef bewaard dank aan zijn onuitgegeven gedicht, maar P. Hildebrand met zijn fijnen speurzin, achterhaalde drie andere g e d r u k t e werken door den Brugschen Capucijn geschreven. Het zijn: een vroeger berijmd Leven van den H. Alexius, door P. Seraphim in 1711 vanher op 't getouwe gezet; - Het Boeksken van de vier Uytersten, een rijmwerk dat verdienstelijk genoeg bleek om in elf jaar tijd a c h t uitgaven te beleven. Voegen we hierbij dat de vierde druk (Tot Brugghe bij Paulus Roose woonende in de Wollestraet in de viet Evangelisten, 1716), dien P.H. niet kon vinden, in 't lang en in 't breed beschreven staat in Biekorf XIII, 1902, bl. 14-15, 46-48 en 77-80. - Het derde werkje is een Bly-eindigh Treurspel. De Goddelijcke Voorsienigheyd beproeft in Berthulpho en Ansberta, in 1720 te Brugge uitgegeven.

Hetgene P.H. uit en over deze rijmwerken meedeelt, laat ons den letterkundigen aanleg van P. de Vos voldoende kennen: een hoogvlieger was hij niet, maar zijne rederijkerskunst staat meermaals boven het middelmatige van wat

zijn tijdgenooten in een eeuw van diepe letterkundige armoede hebben voortgebracht. P. Hildebrand brengt ons in zijn belangwekkend opstel eene niet te versmaden verrijking, waarvoor de liefhebbers onzer Vlaamsche Letteren hem dankbaar mogen zijn.

- M. Sabbe. Brugsche Liederen over den Veldtocht van Frederik Hendrik in Vlaanderen (1631), in de Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Vlaamsche Academie, 1931, bl. 1007-1017.

Frederik Hendrik, prins van Oranje en Kapitein Generaal van de Unie, ondernam in 1631 een veldtocht tegen de geduchte haven van Duinkerke. Vanuit Watervliet rukte hij met zijn leger naar Brugge, waar hij vier dagen voor de wallen bleef liggen. Daar vernam hij dat het Spaansche leger tegen hem oprukte en trok snel achteruit om zijne troepen op de Schelde in veiligheid te leggen. De aftocht van den prins wekte veel vreugde in Vlaanderen en vooral te Brugge, dat den vijand voor zijn poorten had zien liggen.

Een Brugsche koperslager, Jacob L a b u s , een glorie der Rederijkerskamer van den H. Geest, voelde het heilig dichtersvuur in hem ontvonken en bezong die blijde gebeurtenis in een volksch en grappig L i e d e k e n . Hij vertelt daarin heel leutig o.a. hoe de prins zijn kwartier opsloeg op het B e v e r h o u t s v e l d , aldaar in het wagenkot van 't B l a u w K a s t e e l k e n kermis hield, op het torentje klom om Brugge van verre eens te zien en daarmede zoo blij was.

Een kunstbroeder en evenknie van Labus, een zekere S c h i l d e r , voelde ook de behoefte om den Helicon te bestijgen en dichtte eenen J a u w d.i. Uitjouwing, die eveneens op vliegende blaadjes gedrukt werd.

Van Hollandsche zijde werd op die spottende liederen van de Brugsche ‘schilder en kooperman’ met een bitsigen We d e r k l a n c k en F o e y -I a u w geantwoord.

M. Sabbe, die reeds zooveel belangwekkends over onze 17eeeuwsche letterkunde bekend maakte, overziet en ontleedt die vergeten geraakte stukken en vermeldt ten slotte nog een Fransch lied over dezelfde gebeurtenis dat ook te Brugge gedicht werd. Hij voegt twee mooie afbeeldingen bij zijn opstel; het Blauw Kasteelken en de Oranjemolen op Beverhoutsveld.

Of de ‘Oranjemolen’ zijn naam kreeg omdat de prins van Oranje aldaar in 1631 zijn tenten opsloeg, durven we, na lezing van hetgene Rond den Heerd XIX. 1884, bl. 332 vlg. daarover mededeelt, niet met zekerheid bevestigen.

- Zeeland door de eeuwen heen door M. Van Empel en H. Pieters, aflevering 3. Uitg. G.W. Den Boer te Middelburg. - Vgl. Biek. 1931, bl. 381-382.

beschrijving der Noordelijke eilanden vóór 1400: Schouwen, Duiveland en Tholen. Met Wa l c h e r e n komen de schrijvers in de zuidelijke helft van Zeeland en worden onze naaste geburen. Zij schetsen de geschiedenis der inpolderingen, waarbij de abdijen van Middelburg en Rijnsburg eene belangrijke rol speelden. Heel oordeelkundig kiezen zij de Walchersche moederkerken als uitgangspunt der plaatsbeschrijving. M i d d e l b u r g , in dien tijd de eenige flink uitgegroeide

Zeeuwsche stad, krijgt een behandeling naar verdienste; de uitvoerige mededeelingen zijn opgeluisterd door twee afbeeldingen: een prachtig gezicht op de stad naar eene zeldzame kopergravure der 17eeeuw en de paskaart van de Zeeuwsche kust in 1617. - Gelukkig dat we nog Blanchard's verouderend en al te zeldzaam geworden La

Flandre bezitten, anders zouden we Zeeland om dit werk al te zeer moeten benijden!

A.V.

Mengelmaren

Een Rakkejak-keere.

- 'k Gaan dat doen met mijn r a k k e j a k -k e e r e ! - Hoe datte?

- Ja, met mijn... spikkelboor, maar ze heeten dat alzoo omdat 't alsan r a k k e j a k d o e t .

De oude timmerman sprak van zijn s p i k k e l b o o r (= Spijkerboor, fr. Vilebrequin) anders nog K e e r b o o r geheeten, d.i. een boor waarvan de keer of wrange [anders nog w e m e l h o u t ] met een gemoet gemaakt is, zoodanig dat men met snokskes (en zonder rond te moeten draaien) kan boren. - Vgl. De Bo op Keer en Wemelhout.

Brugge. [L.D.W].

Met een koeke weven.

- De beste zijn, die m e t 'n e k o e k e w e v e n ; daar is er nog werk genoeg en ze winnen een grootere pree.

Mijn zegsman sprak van de wevers die op een J a c q u a r d g e t o u w e werken: aan zulk een getouwe ‘is er een geheel spel dat vergaat, en dat maakt bloemen; 't zijn al stikken die moeten dienen voor gordijnen.’

Gulleghem. D.C.

Weven met de mannejes.

- 't Is vele verslicht in 't werk, sedert dat die g e t o u w e n m e t m a n n e j e s opgekomen zijn, ze werken nu op zes getouwen me' ne keer!

- 't Ga' weere e' k a n n e j e a a n d e m a n e hangen niet Nieuwjaar!

d.i. Ze gaan d'er weere deure gaan in 't pintestekken, met den glazen handboom werken en een pere ophebben.

Cuerne G.

- Ge kunt alles doodzwijgen, zei Wissel (een herder uit Emelghem), maar niets doodklappen.

M.A.

Gehoord te Swevezeele op den Hille:

- Alle kuipke, een puipke [pijpje] Alle woordeke een snuifke. - Gaat het met geen tunne,

We zullen een brouwte indoen.

- Gij meester zjjn, en ik doen da'k wille, zei de vent. 't Is goed, zei 't wijf, roer nu je pap zelve.

B.D.L.

Late zijn Paschen houden.

Dat heet: D e n l a a t s t e n z a k indragen, en te Brugge hoorde ik ook nog: ‘Ge zult zeker den laatsten Zondag uwen Paschen houden l i j k d e m e u l e n a a r s !’

A.V.W.

- Een scho(o)n wo(o)rd is overal zijn plekke weerd! 'k hê 't gro'vader honderde keers hooren zeggen.

T.R. Brugge

In dezen slechten tijd mag een koopman niet liggen lutsen om zaken te doen, 't is van rap te verkommenschepen, anders ‘D e s t e e r t z o u d e n k o p u i t e t e n ’ d.i. er zou daling en verlies op de koopwaren komen, wegens de ongestadigheid van de markt.

Brugge

Kuttelstaptjes.

- Kijk ze mij daar gaan die pimpermeeze met heur k u t t e l s t a p t j e s ! d.z. kleine stapjes ‘van twintig op een teljoore.’

Vlisseghem. A.V.W.

[Nummer 4]

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 95-103)