• No results found

Schelpen en karkolen

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 138-143)

DE Weekdieren (fr. Mollusques uit het lat. mollusca = een soort noot met weeke

schul, mollis = week) vormen een van de belangrijkste afdeelingen van het dierenrijk. Afgezien van hun kalkachtig omhulsel is hun lichaam week, zonder inwendig geraamte b.v. de slakken, de mossels. Over hun dierkundige kenmerken zullen we hier niet schrijven. Vermelden we toch dat ze in vijf klassen onderverdeeld worden:

koppootigen (kephalopoden: achtarmen, inktvisschen enz.) buikpootigen (gasteropoden: slakken, wulken enz.)

plaatkieuwigen (lamellibranchiaten: oesters, mosselen) vinpootigen (pteropoden) en scaphopoden.

Om hun lichaam te beschermen hebben de meeste weekdieren een kalkachtig omhulsel; dit ontbreekt bij sommige slakken.

De buikpootigen wonen in een spiraalvormig gewonden horen, ook huisje (slakkenhuisje) genoemd. Langs de

kust worden deze horentjes in 't algemeen karkolen of karkooltjes genoemd. Dit is, volgens Vercoullie, een fransch woord caracole, ontleend aan 't Spaansch cacarol (= slak). We zijn veel eer geneigd aan te nemen dat deze ontleening rechtstreeks en niet langs het Fransch is geschied:

karkole < karakole < kakarole < Sp. cacarol.

Wij moeten zeker het woord kakarole gehad hebben.

Langs de kust draagt de eetbare zeeslak (Littorina, alikruik) volgende namen:

kakkeruls, kokkeruls, kakkeloeren, koekeloeren.

Deze namen zijn vooral op de Westkust te hooren. Op de Oostkust zegt men eenvoudig: zeeslekjes, hoofdslekjes (hoofd = golfbreker; slekjes: uitspr. slekstjes). In Zeeland: kreukels en alekreukels. We hebben dus zeer eenvoudig:

kokkeruls < kokkerols < kakkerols,

koekeloeren < kokkeloeren < kakkeloeren (metathesisvorm).

Vergelijk daarmee het Deensch kukelur (zeeslak).

De eetbare zandschelpen (Cardium edule) worden koks en de strandgapers (Mya arenaria) teelekoks genoemd. Bij eerste opzicht schijnen deze namen in verband te staan met kokkerol. Dat is maar schijn. Immers:

ten eerste: zandschelpen en strandgapers hebben met karkolen niets te maken. 't Zijn immers plaatkieuwigen (zie verder);

ten tweede: kok, kokke (mrv. koks, kokken) komt zienderoogen uit het fransch

coque (harde schaal, eierschaal, Lat. concha = schelp; vgl. Ital. cocca).

Een teele is een schaal (< tegele). Teelekok beteekent dus eenvoudig: een kok lijk een schale of een schotel, groote kok!

De plaatkieuwigen hebben gewoonlijk twee symmetrische samensluitende schalen,

schelpen genoemd (enk. schelpe, meerv. op de Oostkust schel'm met

stembandocclusief). Ook nog schullen bv. peerdeschullen, zooals te Knokke de slijkgaper (Scrobicularia piperata) wordt genoemd (uitspr. p ê r s c h u l met e = lange opene

e- klank, en l = lang geneuzelde holle l-klank. Naast schelpen zegt men schulpen. Op dezelfde manier komt schul uit schel (schil).

De twee schalen van de plaatkieuwigen zijn door een slakke hoornachtige stof verbonden. Bij de aanspoelende soorten is dit voegstuk meestal verdwenen, zoodanig dat nog aaneensluitende schelpen op het strand zeldzaam zijn. De kinders zoeken ze ijverig. 't Zijn altijd kleine zandschelpjes (Cardium edule), kleine strandschelpjes (Mactra) of platschelpjes (Tellina) en ze heeten dan ook in de kindertaal eenvoudig:

portmaneetjes, naar 't Fr. porte-monnaie, geldbeugel.

Langs onze kust wonen er een paar honderd verschillende soorten van weekdieren (de zeldzame inbegrepen). Wegens de onderlinge gelijkvormigheid (schelpen en karkolen!) onderscheidt de volksmond betrekkelijk weinig soorten.

Eetbare soorten zijn:

mosselen (mussels) en oesters,

wulloks (Ned. wulk), te Breedene koeien. Vanwaar die vreemde volksnaam? De

wulk is de grootste buikpootige van de Noordzee. Gekookt is er van zijn gedaante weinig te bespeuren, maar de visschers kennen hem levend en uitgekropen. Dan steekt hij, evenals alle slakken en slakachtigen, zijn voelers uit, die met een beetje goeie wil (volksfantasia!) op koehorens doen denken.

Koks, koekeloeren, peerdeschullen, teelekoks: zie hierboven.

Nog een paar belangwekkende volksnamen:

Pimpamphorentjes (uitspr. pimpampoorentjes, gehoord te Koksijde). We hoorden

het voor torenslakjes en traphorentjes (Turitella en Scalaria). Zonder twijfel zijn pimpampoorentjes oorspronkelijk niets anders dan de ronde, bollige, koddig bevallige tepelhorentjes (kleine soorten van Natica: een zeer belangwekkend roofweekdier!). Pimpampooren komt uit kinkankooren (Ned. kinkhoren, Hgd. Kinkhorn) onder invloed van pimpampoentje zooals de ronde, bollige, koddig bevallige

Onzelie-venheerkevertjes algemeen langs de kust genoemd worden.

De naam kinkankooren wordt voor inheemsche soorten niet gebruikt. Bij uitzondering wel eens voor de groote wullokshuizen. Groote uitheemsche

kinkankhorens werken als klankdoozen. Het volk zegt dat men er de zee hoort in ruischen.

Kromme en rechte mesheften (Solen) zijn op de Oostkust veel zeldzamer dan op de Westkust. 't Zijn mooie smalle langwerpige schalen die er als mesheften uitzien. Op de Oostkust worden ze meshechten (hecht = heft) en op de Westkust langhalzen (schilderachtige naam!) geheeten.

De steenborers (Pholas) hebben een zeer broze dunne langwerpige schaal. Daarom heet het volk ze Beuterschelpen. Wanwaar dan de wetenschappelijke naam van steenborers? Omdat ze met hun brooze schaal door langdurig geduldig wrijven erin gelukken een woonhol in minder harden steen te boren.

Koffieboontjes (uitspr. kaffieboontjes) zijn kleine binnenwaarts gewonden horentjes,

die volledig op koffieboontjes gelijken. Om hun gelijkenis met de veel grootere uitheemsche aanverwante soorten, spreekt het volk soms wel van kinkankoorentjes. Deze twee namen: koffieboontjes en kinkankoorentjes zijn aan de kindertaal ontleend: de kinderen vinden die zeldzame mooie juweeltjes tusschen het strandgoed. De wetenschappelijke naam is: Cyprina europea.

In het volksleven spelen de weekdieren een rol als belangrijk voedingsmiddel. Inheemsche schelpen en karkolen worden anders weinig als siermiddelen gebruikt. De kleine mooie soorten als b.v. tepelhorentjes (Natica), traphorentjes of wenteltrapjes (Scalaria), trapgeveltjes (Pleurotoma), fuikhorentjes (Nassa), tolhorentjes (Trochus) en allerlei soorten van verschillende gekleurde schelpjes worden veel op doosjes en omlijstingen tot versiering vastgelijmd. De groote Sint Jacobsschelpen (Atlantische Oceaan) vindt men in de

visscherswonin-gen aan de muren hanvisscherswonin-gen. Op de schouw prijken groote mooie karkolen en kinkhankhorens van verre reizen meegebracht.

Wulkhorens en fossiele Cardita's (Cardita planicosta) worden met cement op tuinpalen vastgekleefd.

In de kinderwereld zij schelpjes en karkooltjes van 't grootste belang: sier- en ruilmiddelen, verzamelingsstukken.

Eigenaardig is de gelijkenis tusschen de kindergebruiken en deze van primitieve volkeren. Kauri (hindostani) heet een kleine pasmuntschelp in Indië en Senegal. Halssnoeren van mooie schelpen en karkolen dragen de ‘dames’ bij alle wilde volkeren. Zelfs bij de beschaafde Atheners was het gebruik van schelpen uit de oudheid bijgebleven: het schervengerecht of ostracisme (Gr. ostrakon = zeeschelp). Tusschen de voorhistorische stammen werd er een drukke handel in zeeschelpen gedreven.

Op dezelfde onbeholpene manier staan de kinderen tegenover de moeilijkheden van bestaan of spel. Als kinderen hebben wij met een ongelooflijk geduld in het strandgoed naar mooie en zeldzame schelpen en karkooltjes gezocht. De meisjes regen de mooie trapjes (uitspr. traptjes, Scalaria communis), stekkertjes of torretjes (Turitella communis), karkooltjes (Littorina littoralis), rebbetjes (= ribbetjes, geribde horentjes: Nassa reticulata) en bolletjes (Natica monilifera) tot halssnoeren bijeen. Allerlei soorten dienden tot pasmunt in het spel. Kostelijke verzamelingsstukken waren de koffieboontjes (zie hooger), de kaboutermutsjes (Fissurella, Emarginula en Puncturella), en pelikaanvoetjes (naam hadden ze niet bij ons: Aporrhais pes-pelicani.)

Mutsen noemden we de schaalhorens (Patella vulgata): een weekdier van de rotsige

kusten, dat zich op de steenen van Zeebrugge's havenmuur heeft neergezet en ook bij uitzondering op de steenen van de golfbrekers woont. De zaagschelp (Donax) is een buitengewoon mooi rijkgekleurd schelpje met gezaagden, getanden rand.

De kinder- en volksnamen zijn: zaagjes (uitspr. zaagstjes) en tandewettertjes (Knokke) of tandewekkertjes. Veel beteekenis heeft deze laatste benaming niet: een zinspeling op tandjes.

Tot hier hebben we alleen geschreven over plaatkieuwigen en buikpootigen. Over de rugschelp van den inktvisch (een koppootig weekdier) hebben we vroeger alhier (Biek. 1930, bl. 368 vlg.) geschreven in onze bijdrage over ‘Rateldutsen en Saatsebollen’.

We hopen dat we met deze studie over schelpen en karkolen de kennis van onze kusttaal (een nog bijna volledig braakliggend, onontgonnen gebied!) een duwtje hebben vooruitgeholpen. Het is spijtig dat er door menschen van ter plaatse niet meer stelselmatig kan verzameld worden. Er is langs de kust een kostbare taalschat aan 't verdwijnen. Het misselijk en afstootelijk seizoengedoe besmet alles met een kanker van onvlaamschheid, oppervlakkigheid, afbreuk met verleden. Alles wat kan gered worden, moeten we redden. In 't leven houden wat leefbaar is. Verzamelen wat we vinden kunnen, maar toch nooit het schoone woord van Pastor Van Hee zaliger vergeten: dat de zwalms (zwaluwen) gaan vertrekken als ze verzamelen.

JOZEFDELANGHE.

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 138-143)