• No results found

Begraven en schuldvereffening. I

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 47-57)

't Zwijgen dat in goudgewichte 't zilver ophaalt

van uw woorden!

't zwijgen dat gemoederen sust, en 't ziedend heetzijn

laat verdampen!

't zwijgen dat den wrong ontwarrelt, 't garen,

dat ge, tonge, met uw babbelen hadt vernesteld! wondere tonge! Nieuwcappelle A. MERVILLIE.

Begraven en schuldvereffening.

I

Met den sleutel op den put begraven worden.

(Zie Biek. 1931, bl. 343 vlg.)

VEERTIGjaar geleden hoorde ik de uitdrukking: ‘Met den sleutel op de kist begraven worden’ voor de eerste en eenigste maal bij een begrafenis te Heesselt, een dorpje aan de Waal, 11 Km. ten zuidwesten van Tiel. Doordat ik met de financieele

omstandigheden van den overledene eenigszins bekend was, begreep ik, dat bedoeld was: de schulden overtroffen de bezittingen.

Later vond ik de verklaring ervan in een werk van Dr. M.J. Noordewier: Nederlantsche Regtsoudheden, waar men op blz. 47 leest:

‘Verder mogt de vrouw, bij 't overlijden van haar man, wanneer die vele schulden had, te Leiden,

Rotterdam en elders de sleutels leggen op de kist of bare en zoo afstand doen van have en goed’.

En op blz. 188:

‘De nadeelen van gemeenschap van goederen kan de weduwe ontgaan door terstond bij de begrafenis door gordelreiking(1)

of sleutelworpe afstand te doen van alle aanspraak op haar man's nalatenschap’.

In een van de laatste deelen van ‘Bijdragen en Mededeelingen’ van ‘Gelre’, stipt Dr. J.S. van Veen uit een proces, in 1590 voor het Hof van Gelderland gevoerd, aan, dat ‘de naegelaetene wedfroue’ van Egbert Danielss., schout te Heerde (een dorp op de Veluwe) ‘die sloetelen op die baer geleydt’ had.

II

De Blauwe Steen van Batenburg.

Een eigenaardige herinnering aan het begraven van lieden, die stierven zonder dat zij hun schulden hadden betaald, bezit het Maasstadje Batenburg (ruim 20 Km. ten zuidwesten van Nijmegen) in zijn blauwen steen(2)

, gelegen op de kruising van de twee hoofdstraten.

Ten onrechte draagt hij dezen naam; want het is een blok roodachtig graniet. Stond de blauwe steen elders, zooals te Leiden en te Tiel, in verband met de rechtspleging, te Batenburg werd hij oudtijds in boven aangestipt verband genoemd.

Dominee B. te Gempt, die van 1815 tot 1861 het

(1) Men herinnere zich, dat de Oudnederlandsche huisvrouw haar sleutels, symbolen van haar macht en gezag, aan haar gordel (ceintuur) droeg.

(2) Men zie over dergelijke steenen en hun beteekenis: te Arnhem, van Hasselt, Arnh. Oudheden II, bl. 118; te Nijmegen, Geld. Volksalmanak 1850, bl. 55 en 1851, bl. 201; Van Schevichaven, Penschetsen I, bl. 25; te Leiden Blok, Eene Holl. Stad in de Middeleeuwen (2edruk), bl. 49; te Tiel Mr. J.W. Staats Evers, Gelderlands Voormalige Steden, bl. 250; Mr. E.D. Rink, Beschrijving der stad Tiel, bl. 263-264 en het Vervolg van Bijvoegselen en Bijlagen tot de Beschr. van Tiel, bl. 55-56.

leeraarsambt aldaar bekleedde, schreef een gedichtje, waaruit de beteekenis van dezen steen blijkt:

‘Waartoe, vraagt menig vreemdeling, die gindsche blauwe steen? Waarom trekt elke lijkstoet daar

zoo statig achterheen?

Waartoe? Waarom? zoo vroeg ik zelf aan deez' en dien weleer, Toen ik die trouw aan 't oud gebruik

aanschouwde d'eerste keer. En wie ik vroeg, 'tzij jong of oud,

het antwoord was gereed: ‘Die blauwe steen is daar,

gelijk een ieder weet, Gelegd in overouden tijd,

ten openbaren blijk,

Dat daar de grenspaal was van 't recht op elk voorbijgaand lijk:

Wie niet, al eer hij sterven ging, zijn schulden had betaald,

Diens lijk kon vóór dien blauwen steen nog worden achterhaald’.

Zoo was het in dien ouden tijd en ligt daar nog die steen, En trekt nog elke lijkstoet daar

plechtstatig achterheen,

Of nu nog elke begrafenisstoet zijn weg langs den steen neemt, zooals in Te Gempt's tijd, blijkt niet duidelijk uit de bijdrage, welke B. Charlé in deelXXVI(1923) van de ‘Bijdragen en Mededeelingen’ van ‘Gelre’ over dezen steen schreef.

De oorspronkelijke beteekenis van den steen was in dominee's tijd reeds lang verbleekt. Men luistere slechts:

Het heugt niet meer, dat vóór dien steen een lijk werd achterhaald,

Sints elk, voordat hij sterven ging, zijn schulden had betaald. Dat was weleer een bange tijd

Toen nog aan lijken zich vergreep de dwinglandij van 't geld, Die elken dooden debiteur,

van welken rang of stand, De stille rust betwisten kon

van 't heilig doodenland. Behoudt die blauwe steen daar nog

zijn plaats als monument Van middeleeuwsche dwinglandij,

nog slechts bij naam bekend, 't Is nu, dat ieder, wie 't ook zij,

en hoe hij heeft geleefd,

Van rechter, dorpsschout nimmermeer arrest te vreezen heeft.

Maar een, die allen arresteert, de dood, die dwingeland, Komt ééns, en als hij tot u komt,

zijt gij zijn arrestant.

Haarlem, Jan. '32 J.D.H.VANUDEN.

Den 5n, s. Veronica, van de wasscherssen.

Uit den ouden taalschat.

Vastenspise

VASTENSPISE, anders nog: vastentspise, vastelspise, en daarnevens: Vastelike spise, Vastene leeftocht; het mnd. kent eveneens: Vastelspise, Vastelkost; hd. fastenspeise; daarmede stemt overeen ofr. vivres de quaresme, lat. cibi quadragesimales.

Over de beteekenis van dit woord is de geleerde opsteller van het Mnl. Wdb. al te gemakkelijk

heen-gegleden. Op een vijftal teksten voortgaande, schrijft hij: Vastenspise = In den vasten geoorloofd voedsel.

Die bepaling is onvolledig, om niet te zeggen onjuist. Om de nauwkeurige beteekenis te vatten, moeten we eerst en vooral de schikkingen van den ouden Veertigdaagschen Vasten nagaan.

De Groote Vasten (Quadragesima) had eene eigene onthoudingswet die hem van de andere vastendagen in het jaar onderscheidde: het verbod van z u i v e l ; alle dagen van den Grooten Vasten waren zwartdagen(1)

. Makeblijde in zijnen Schat der Christelycker Leeringhe (1610 en vele volgende uitgaven) antwoordend op de vraag: Hoe moetmen vasten? beschrijft de oude onthoudingswet aldus: ‘Men moet de viertigh daghen vanden Vasten, oock des Sondaeghs, hoe wel datmen dan niet en vast, vleesch, eyeren ende suyvel derven, het en zy dat den Bischop daer in dispensere. Op andere vasten-daghen machmen eyeren ende zuyvel ghebruycken: maer gheen vleesch, pensch oft tripen, noch vleeschsop’.

Onder suvel (melkspijs, fr. laitage, lat. lacticinia) verstond men: Melk en hetgene er van wordt gemaakt, boter en kaas. Somtijds werden ook de eieren onder het woord

suvel medegerekend: immers de oude onthoudingswet betrof altijd te zamen zuivel

en eieren(2)

.

(1) Die onthoudingswet viel eerst weg in het Kerkelijk Wetboek van 1918, alhoewel de bisschoppelijke dispensatie voor het gebruik van zuivel sedert lang eene gewoonte geworden was. Deze dispensatie was eerst persoonlijk, getuige de B o t e r b r i e v e n der 15eeeuw, die tot heden toe nog in de Spaansche Bulla Cruciatae bleven voortleven; later werd ze collectief aan gemeente en christenheid toegestaan, mits het verrichten der voorgeschreven gebeden en het storten van een s u v e l g e l t (denier de carême) in den vastenblok. Dit zuivelgeld kwam ten goede aan scholen en liefdadige inrichtingen (bv. te Brugge aan de Bogaerde school, later aan het Seminarie); men weet dat alzoo de T o u r d e B e u r r e der kathedraal van Rouen met de opbrengst van den t r o n c d e b e u r r e werd voltooid. (2) E. Gailliard. De Processiën Generael en de Hallegeboden te Brugge, in de Verslagen en Med.

van de Kon. Vl. Academie, 1912, bl. 1079-1084 waar over de Schikkingen van den Vasten in het begin der 16eeeuw gehandeld wordt. - Voor de eieren gold naderhand eene afzonderlijke kerkelijke regeling; de dispensatie op het zuivel sloot dikwijls uitdrukkelijk de eieren uit.

De Groote Vasten dwong aldus de geloovigen uit te zien naar allerlei toespijzen om het verboden suvel te vervangen. Deze spijzen: vijgen, rozijnen, dadels, noten, amandelen, allerhande gedroogd fruit, siropen en olijfolie, noemde men eigenlijk

vastenspise.

VASTENSPISEmoet dus als volgt beschreven worden: Spijs (als hierboven

beschreven) in den grooten Veertigdaagschen Vasten gebruikt om het verboden zuivel (en eieren) te vervangen(1)

.

Buiten die veertig dagen vastte men, volgens de algemeene wet, nooit op vastelike

spise; doch sommige kloosters van strengere ‘observantie’ onthielden zich - volgens

hun eigen regel - van zuivel en eieren op al de vrijdagen van het jaar, zooals het klooster van Windesheim(2)

, en zelfs op al de dagen van het jaar, zooals de Regel der Arme Klaren in de 15eeeuw voorhoudt: ‘Ende op die tijt, als die zusteren niet en vasten, soo sullen si nochtans vastelicke spijs eten’.(3)

- Va s t e n t e v a s t e l i k e r s p i s e beteekent dus: De strengere onthouding van den Grooten Vasten - nl. het verbod van zuivel en eieren - ook toepassen op andere vastendagen in het jaar; immers v a s t e n in Quadragesima is vanzelf en altijd te vasteliker spise. - Va s t e l i k e s p i s e heeft alzoo een eigen bijzonderen zin: In de kloosterregels, (boven de onthouding van

(1) Dit is ook de juiste zin van Lat. cibi quadragesimales en fr. vivres de quaresme, fruits de carême = Les fruits secs et réservés pour le carême comme raisins, figues, pruneaux, brugnoles etc (Dict. de Trévoux, 1743).

(2) J.G.R. Acquoy. Het Klooster te Windesheim, I, bl. 186 (Utrecht, 1875).

(3) D. De Kok. Bijdragen tot de Gesch. der Nederl. Klarissen, bl. 68-69 (Utrecht, 1927; uitg. Historisch Genootschap III, n. 52).

vleesch) uitsluiting van zuivel en eieren zooals in den Grooten Vasten(1)

.

In de nieuwere taal heeft het woord vastenspijs een steeds breederen zin gekregen met het verbreeden van de onthoudingswet.

De vastenspise was met het vroegere volksleven nauw verbonden. Gedurende veertig dagen moest het Bueterhuus (anders nog Caeshuus, Zuvelhuus te Brugge) gesloten blijven; doch ‘iemands dood is iemands anders brood’: de handel in vastenspise beleefde een fleurig seizoen. In de jaren 1303-1305 stonden er op de Brugsche markt omtrent honderd kramen met vijgen, rozijnen en dadels, gedurende den ganschen Vasten(2)

. De rekeningen spreken ‘Van den stallen van den vighen ende van den rosinen in die vastene (1303). Van den frute in die vastene, dats te wetene vighen, rosinen ende daden up die marct (1305).’ Eenige dagen vóór Vastenavond werden de standplaatsen van de Fighemaerct en Nuetemaerct in de Tresorie van Brugge verloot: ‘Voort dat alle de ghuene die loten zullen willen ter fighemaerct ende ter

nuetemaerct jeghens den toecommenden vastene, dat die hem vinden tachternoene

ten tween hu eren inde tresorie van deser stede, aldaer men ter zelver lotinghe verstaen zal, naer costume’(3)

. Het pachtgeld van de kramen met vastenspise vergoedde aldus eenigszins het verlies op de stallen van het gesloten Bueterhuus.

Jaarlijks werd op den vooravond van den Vasten, bij hallegebod de marktvrijheid verleend aan de handelaars in vastenspise: ‘... dat alle de ghuene die van nu voordan binnen deser stede commen sullen willen, omme eeneghe vastenspyse of ander vitaille te coopene

(1) Deze beteekenis is op de beide aanhalingen van het Mnl. Wdb. VIII, 1300 toepasselijk. (2) L. Gilliodts-Van Severen. Inventaire des Archives de la ville de Bruges. Introduction, bl.

103-104 (Brugge, 1878).

ofte vercoopene, dat die zullen moghen vrij ghaen ende keeren... svrindaechs ende tzaterdaechs in elke weke toot alf vastene’(1)

.

Te Brussel had de beul der gemeente een recht op de kramen met vastenspise: op Halfvasten deed hij de ronde en nam bij al de standwerkers en platliggers een grepe die hij in den paander van zijn dienaar verzamelde(2)

.

Welstellende lieden deden bij 't begin van den Vasten hunne ‘provisie’ vastenspise in. Jacob de Hondt, pastor van Axel (1510-1525), geeft in een kalendertje den wijzen raad met Sint Veltensdag (14 Februari) den voorraad in te doen: ‘Coopt vastenspijse post Valentini’(3)

. Zijn gebuur, de Duinheer Gillis Wouters, rentier van Zande (bij Hulst), volgde dien gulden regel. Wij zien hem op Sint Veltensdag 1561 naar Antwerpen reizen om aldaar, voor de huishouding van den Uithof ‘te coopen

vastenspyse ende dyes van noode was’. Hij schrijft dien aankoop in een afzonderlijk

hoofdstuk zijner rekening: ‘Andere uuytgheven ende betalinghe ghedaen van vasten

spyse’. De betaling loopt over ‘fyguen, rosynen, amandelen, olie van olyfven, een

tonneken zwarte olie, een mueken mostaert zaet, drooghen harynck en drooghen visch’(4)

.

(1) Aldaar, f. 117; gebod van 10 Febr. 1507. - Hierop volgt de regeling voor den verkoop van haring en visch, die niet onder vastenspise gerekend zijn. - Vgl. Gilliodts, Mémoriaux de Bruges, I, bl. 159 (Brugge, 1913).

(2) Reinsberg-Düringsfeld. Calendrier Beige, I, bl. 180 (Brussel, 1860).

(3) N. de Pauw. Mnl. Gedichten en Fragmenten, II, bl. 353 (Gent, 1903 vlg.; uitg. Kon. Vl. Academie).

(4) Versche en gezouten visch staan onder een afzonderlijk hoofdstuk (f. 80 v.) en zijn dus niet als v a s t e n s p i s e gerekend; de tonneharing, door den rentier eerst onder Vastenspise ingeschreven, wordt door den abt, in den rand van f. 81, naar het ‘capitle vanden visch’ verwezen. - De Rekening berust in het Archief van het Brugsche Seminarie, fonds der Duinenabdij, Titel Zande, Rubr. Rekeningen n. 13. Het aangehaalde staat f. 70, 80 v. en 81.

Vastenspise was soms kwaadkrijgs en duur; ze moest immers uit den vreemde komen, uit de Zuidersche landen, meest uit Spanje en Portugaal. De duurte van de vastenspise was dan ook de eerste en groote reden waarom de bisschoppen het gebruik van zuivel en eieren toelieten. Alzoo ontsloeg de bisschop van Doornik voor Brugge in 1491 ‘alle aerme persoonen, bedect ende openbaer,... ooc zieke persoonen ende andre, die ghoelike gheene vastene leiftuchten hebben en moghen, [dat zij] zullen moghen eten melc, buetre, eyeren, de toecomende vastene gheduerende, ute ghedaen de

quadertemperen ende de vier laetste daeghen vander passie weke’(1)

. Ook in de volgende jaren wordt dispensatie verleend, gezien ‘den benauden ende dieren tijd’ ‘omme de dierste vanden vastenspijse ende datmer ooc zeere lettel vijnd (1523)’ -‘omme de groote dierste vanden vastenspijse ende cleene menichte van dien (1524)’ - aan alle lieden ‘rijcke ende aerme’, uitgezonderd de bovengemelde dagen(2)

. In sommige gemeenten zonden de wetheeren bij het begin van den Vasten een ‘present’ vastenspise aan ambtsgenooten en vrienden; te Middelburg in Zeeland wordt in 1391 bevolen ‘dat men ofdoe alle ghiften van vastenspisen, die men langhe gheploghen heeft te ghevene ter Sluus, te Brugghe ende elre, vele diversen lieden.’(3)

Tot nu toe werd de folklore van den Vastentijd veel te weinig met zijne kenmerkende onthoudingswet en

(1) Gilliodts, Inventaire VI, bl. 351.

(2) E. Gailliard, t.a.p. - Te Kortrijk verkrijgen de schepenen eveneens een ‘graciebrief van te mogen eten zuvele inden vastene’. Daarover spreken de Gemeenterekeningen van 1503, f. 38; 1564, f. 61 v.; 1566, f. 85 v; 1570, f. 66 v. - Ook te Roermond wordt de ‘ciborum quadragesimalium caritas’ als reden opgegeven: zie bij J. Habets, Geschiedenis van het bisdom Roermond, II, bl. 385 vlg. (Roermond, 1890).

zijne eigen Vastenspise in verband gebracht. En toch is het daarrond dat heel het volksleven draait, in liedjes en oude gebruiken(1)

.

Op Va s t e n a v o n d werd van den ‘vetten’ tijd, van vleesch en zuivel, afscheid genomen: dat klinkt nog in 't liedje:

Zet het laddertje dan aan den wand En snijd het spek een elle lang,

want van nu voort:

Ringele, ringele roozen, B o t e r in de doozen, E i e r in de kasten, Morgen vasten.

Op K w e n e z o n d a g d.i. Oculi klonk het kinderliedje:

Kwene - kwenezondag, Geef de jonge kwene wat... Geef ze nu een f i j g e Ze zoud' er vooren hijgen... Violette, zoete kruid,

Paaschavond is den vasten uit. (De Bo).

H a l f v a s t e n , Laetare moest wel gevierd worden met vastenspise en 't is vastenspise die de Antwerpsche en Brabantsche kinderen verlangen van den Graaf van Halfvasten, den Greef of Sinter Greef. Zij zingen:

Greefken van Halfvasten! Wat hebde gij mij meegebracht? V i j g e n e n r o z i j n e n , Van allen lekkeren kost.

Te Hazebroek was het de Graaf van 't Notenland die rond de stad reed en uit een grooten zak heele handsvollen n o t e n voor 't volk te rapekaaie smeet. Aan de deftigste lieden werden oranjappels en citroenen uitgedeeld(2)

.

(1) Een verzameling zulke liedjes bij De Cock-Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust, VII, bl. 56 vlg. (Gent, 1907; uitg. Kon. Vl. Academie.). - We denken hier aan sommige gezochte voorstellingen van Schrijnen, Nederl. Volkskunde, b.v. over de Paascheieren (I, bl. 183), waar het bijzonderste verband niet in aanmerking genomen is.

En de Hollandsche Palmpaasch op P a l m z o n d a g ? Is zij niet, te Deventer en elders nog, versierd met ‘aan draden geregen r o z i j n e n of k r e n t e n ’ en en een sinaasappel bovenop!(1)

En de Palmpaaschrijmpjes zingen van: ‘Nog maar ééne zondag, Dan krijgen wij een ei!’

De klokken die op P a a s c h a v o n d ‘den Vasten uitkloppen’ brengen vanzelf de eieren mee, en 't zijn de ‘uitkloppers’: de koster en de koorkinderen, die bij de boeren welvaren en mogen eiers rapen, omdat zij de blijde boodschap hebben uitgeklonken. Na veertig dagen onthouding moesten er eieren zijn in overvloed en goedkoop, en nu mocht men er weer beginnen eten tot den volgenden Vasten: Paaschtijd was eiertijd.

De juiste beteekenis van vastenspise laat ons ten slotte beter den zin begrijpen van de spreuk: 't Zijn vijgen achter Paschen, in den zin van 't fr. C'est de la moutarde après dîner, gezegd als iets achter tijd, ongelegen en ten onpasse wordt aangebracht of verteld(2)

. De oorspronkelijke zin is blijkbaar: 't is vastenspise na den Vasten, spijze waarmee men niet meer moet voor den dag komen als de Vasten uitgeklopt is.

A. VIAENE.

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 47-57)