• No results found

Bedevaart naar Bottelare

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 163-171)

SEDERTtweehonderd jaar gaat er telken Sinksendage volk van Deerlijk en ommelands op bedevaart naar de H. Moed er Anna van Bottelare bij Gent. Het tweede eeuwfeest is nu op plechtige wijze gevierd geweest. 't Was een processie van boven de duizend bedegangers die van de statie van Moortzeele naar Bottelare optrok en, benevens de kist met de jaarlijksche groote offerkeerse, een kostelijken kandelaar als jubelgeschenk naar het heiligdom meedroeg.

De vereering der H. Moeder Anna te Bottelare bestond reeds in de 16eeeuw, maar 't is vooral in den loop der 17eeeuw dat zij verre in 't ronde bekend werd. Toen is de oude Sint Maartenskapel als nieuwe Sint Annakerk herbouwd geweest.(1)

Hoe ontstond die Deerlijksche bedevaart naar Bottelare? Over den oorsprong zijn geene geschreven

bron-(1) De Potter-Broeckaert. Geschiedenis van Bottelare, bl. 14 vlg. (in het vijfde deel der Gesch. van de Gemeenten der Prov. Oost-Vlaanderen; Gent, 1867).

nen voorhanden. De nog levende overlevering is heel eenvoudig: in 't jaar 1732 was er een besmettelijke ziekte en groote sterfte te Deerlijk; vrome dorpelingen hebben beloofd jaarlijks naar St. Anna te gaan dienen tegen een schielijken dood van menschen en dieren(1)

.

Vroeger was de overlevering uitvoeriger. 't Daghet in den Oosten had in 1890 (VI, bl. 134) het volgende vernomen. ‘De beêvaarders gaan (ter eere van een zekeren heiligen) in groot getal en fel godvruchtig achter eene kist die eene zerk zonder deksel gelijkt. In die kist ligt er eene lange en schoone kaars.

Er wordt verhaald dat het te Deerlijk zes weken lang, dag en nacht, duister is geweest, dat het ophouden van dien droeven donkeren aan de voorspraak van dien zekeren heiligen te danken valt, en dat, indien die beêgang niet plaats heeft, die duisternís herbegint.’

Volk en Taal, het maandschrift der Zantersgilde van Zuid-Vlaanderen, ging op inlichtingen uit. Felix Loquet, koster van Deerlijk, schreef het volgende (in den 3. jaarg. 1890, blz. 96):

‘De bedevaart naar Bottelare zou begonnen hebben over 158 jaar. Volgens eene overlevering was er alhier eene groote ziekte. Drij maaiers, bezig met maaien in de Gavers (groote meerschen) hoorden, toen het nog maar negen ure in den voormiddag was, reeds de derde eindeklok (klok die over dood luidt, een overlijd en aankondigt) luiden, en zij beloofden naar Bottelare in bedevaart te gaan. Sedert is deze belofte alle jaren gehouden geworden, uitgenomen een jaar van ziekte en duren tijd, dat de menschen langs de straten bijna stierven van ellende; - doch deze nalatigheid heeft geen kwaad gevolg gehad. De duur dezer godvruchtigheid is echter niet bepaald geweest.’

De koster voegt er nog deze aanteekeningen bij. ‘Dit jaar (1890), bij uitzondering aan alle voorgaande jaren wanneer de bedevaart te voete gedaan wierd,

zijn zij nu ten getale van zeven en tachentig met het spoor gereden en wedergekeerd. Een der bedevaarders heeft mij gezegd dat, alhoewel er geene bijzondere dingen gebeurd zijn, hij zelf in tijd van ziekte op eene bijzondere manier is geholpen geworden. Andere bedevaarders beweren dezelfde ondervinding gedaan te hebben.

Er bestaan geene bijzondere oorkonden nopens de instelling, enz. alles is bij overlevering gedaan en gekend.’

Welke nu ook de geschiedkundige weerde dezer overleveringen weze, toch zijn ze op hun eigen belangwekkend als uiting van den volksgeest, die een treffende voorstelling begeert en ze zelf verziert als de geschiedenis hem niet voldoet.

E.N.

Boekennieuws

M. Meertens. De Godsvrucht in de Nederlanden, naar Handschriften van Gebedenboeken der XVeeeuw. Tweede deel (Historische Bibliotheek van Godsdienstwetenschappen). Antwerpen, Standaard-Boekhandel, 1931. In-8, 118 bl. met afbb. = Fr. 24.

Het tweede deel van dit werk handelt over de L i j d e n s d e v o t i e s . Met lofwaardige vlijt heeft Schr. teksten van mnl. gebeden verzameld en met de noodige toelichtingen onder hoofdstukken gerangschikt: de vereering van de HH. Wonden, het H. Hart, het H. Bloed, de Ledematen, Aanschijn en Wapenen Christi, de Kruiswegoefeningen en de Kruiswoorden. Over het getal van Jezus' wonden in het middeleeuwsche volksgeloof verscheen alhier 1930, bl. 110-118 een opstel waaruit Schr. hare mededeelingen kan aanvullen en verbeteren.

Het werk is vooral een bloemlezing van middelnederlandsche gebeden en als zoodanig een voortreffelijk hulpmiddel. Schr. is blijkbaar met dit naarstige

verzamelwerk tevreden en mist het noodige geschiedkundige inzicht om de waarde en het algemeen verband van haar onderzoek samen te vatten: bij de bespreking van het IeDeel (alhier 1931, bl. 29-30) hebben daarop reeds gewezen. Aldus vernemen we niets over het eigen-nederlandsch aandeel in de

ontwikkeling der godsvrucht, niets over de sociale verspreiding der gebedenboeken tenzij een on verantwoordelijke vermelding van ‘de nederige gebedenboekjes der naamlooze massa’, niets over den feitelijken toestand der Nederlandsche volksdevotie; het werk is een nauwgezette ontleding van perkamenten geraamten en brengt tot nu toe niet de ‘levende’ geschiedenis, die we uit den veelbelovenden titel meenden te mogen verwachten.

A.V.

Georg Dinges. Wolgadeutsche Volkslieder mit Bildern und Weisen. Berlijn, Walter de Gruyter, 1932. In-12, 74 blz. = RM. 3. (Voorloopig 10% korting).

Dit werkje is het 25edeel van de reeks L a n d s c h a f t l i c h e Vo l k s l i e d e r uitgegeven door het Verbond der duitsche Vereenigingen voor Volkskunde. Dit genootschap wil de levende volksliederen van iedere landstreek, iedere Heimat, is een handig en net boekje aan de liefhebbers van ‘eigen schoon’ bezorgen.

Dit deel bundelt de liederen der Wolgaduitschers d.z. de Duitsche uitwijkelingen die, in vroegere eeuwen, op de Wolga in Rusland dorpen hebben gesticht en nu als zelfstandige republiek bij de Sovjetunie zijn aangesloten. Treffend is hoe in die verre nederzetting, vele liederen l e v e n , die vroeger in de dietsche en duitsche gewesten zeer bekend waren, maar nu in den volksmond uitgestorven zijn. Aldus vinden we tusschen deze l e v e n d e gezangen de duitsche weerga van onze oude liederen: Daer spruit een boom in ghenen dal (n. 1), Ic stont op hoghe berghen (n. 2), De twee Conincskinderen (n. 3), Het soude een meisken gaen om wijn (n. 6), Het was een herder vroeg opgestaen (n. 7), Zeg, kwezelke, wilde-gij dansen (n. 39). Van vele andere nog moet in Van Duyse's Nederlandsche Lied een weerga te vinden zijn. Kan dit niet als een bewijs te meer gelden, dat afgezonderde loten taaier hunne

overleveringen behouden dan de stambroeders in het groote moederland? E. NEYLANTS.

L. Defraeye. De Kerkelijke Geschiedenis van Deerlijk. Deerlijk, Deleersnyder, 1932. 38 blz. = Fr. 4.

Losse aanteekeningen over het kerkgebouw en zijne bedienaars, voor de oudere geschiedenis ontnomen aan vroegere uitgaven (Slosse, Fragmenta, Rond den Heerd enz.), voor den jongsten tijd ontleend aan memorieboeken en de volksoverlevering. Dit boekje is voorloopig werk; Schr. getuigt zelf dat ‘een volledige geschiedenis van Deerlijk de vrucht zal zijn van vele jaren opzoekingen’ en we voegen erbij; van een moeizaam schiften en oordeelkundig ordenen en verwerken der verzamelde

bouwstoffen. Alzoo krijgt Deerlijk een geschiedenis van blijvende weerde. - Een bemerking op bl. 30. Dat Vermote in 1813 de kerk van

Deerlijk ‘maalde’ wil zeggen, dat hij ze - zooals al de kerken en kasteelen van West-Vlaanderen - au lavis geteekend heeft. De verzameling dezer teekeningen berust deels in de stadsboekerij te Kortrijk en is deels in privaat bezit o.a. te Iseghem.

- Adresboek van Deerlijk en Sint-Lodewijk. Deerlijk, Deleersnyder, 1932. 128 bl. = Fr. 4.50.

Bevat plan, algemeene inlichtingen, adreslijst, lijst van maatschappijen en gilden, en ten slotte wetensweerdigheden waarin we de hand van onzen onvermoeibaren vriend, Heer L. Defraeye, bemerken: o.a. eene aangevulde lijst der Boerderijnamen.

B.

Mengelmaren

Hangende en scheppende trapterd.

Een trapterd is h a n g e n d e als hij afloopt naar den mensch toe, s c h e p p e n d e als hij afloopende is achterwaardweg.

- Een trapterd ligt liefst een beetje s c h e p p e n d e (tegen de slete).

- Een trapterd is slecht als hij h a n g t , slecht voor 't vallen, slecht voor den stap, en slecht voor de slete.

Brugge. E.B.

Te Meie Verhuizen.

Als ge een dikke sneê brood of een groote kaste (kant) afgesneden hebt, hoort ge vragen:

- Gaat ge t e M e i e v e r h u i z e n , dê? Stalhille.

A.V.W.

Azalea, een onuitgegeven gedicht van Guido Gezelle?

Een trouwe Lezer van Biekorf schrijft:

‘B.V. Als vooraanstaand Vlaming en voornaam Gezellevereerder ontving ik op 1 Mei een bloesemende Azalea, de vriendschapsbloetn in Guido Gezelle. 'k Was diep ontroerd bij het zien van die echt Vlaamsche, zinnebeeldige blomme die nu voor goed tot Gezellebloem bevorderd is en geroepen om mettertijd de Godsvrede-bloem te worden voor den lande. Die blijdschap deed me mijn rhumatisme vergeten en 'k zette mij een keer aan het snuisteren in mijn stofferige Gezelle-papieren; want ik

in heuren name. Een Onze Vader voor Sint Antonius en... 'k kreeg het blaadje te pakken, dat ik hier voor U afschrijve:

Azalea.

Azalea, vreemde blomme onder noordsche lucht gebracht, die vroegtijdig groot getroeteld 't worden onzer lente uitlacht: gij maakt kunsten met uw verwe als ge in Meie buitenspringt, dansend op het zuidersch deuntje dat de giptenorgel zingt.

Vondelingske, keppekindje in besloten thuis gekweekt, uwe weeke krullebolle openluchtig snel verbleekt. Gij staat schamel en verschoten tegen dat ons eigen kroost

wroetend uit zijn bunsels kruipt en in de zunne bloeit en roost. Blommen in het rijpend veld en blommen van den waterkant, blommen, die nooit iemand raakte als des Heeren scheppend' hand: Mijn geliefde, m i j n e blommen die uit e i g e n vroomheid spruit, uwe zomerleute lacht de oneigen pronkende azalea uit!

Ik moet er bijvoegen dat het geschrift niet van Gezelle's hand is, maar toen ik lange jaren geleden als gewetensvol verzamelaar het blaadje onder mijne Gezelliana schikte en er den naam van Guido Gezelle in potlood bijvoegde, heb ik het alleszins niet zonder reden gedaan, alhoewel die reden me nu ontschoten is. Misschien zal er wel een Lezer van Biekorf mijn verzwakkend geheugen kunnen helpen om het vraagteeken weg te nemen, dat ik nu achter 's dichters name moet zetten? Als ge wilt, zal ik U 't blaadje zelf zenden, mits ge belooft er goed voor te zullen zorgen!

Verblijve enz. ...’

- Onze goede vriend is wel bedankt voor zijne belangwekkende mededeeling. Een vraagteeken is geen kwaad: integendeel, wel op zijn plaatse gesteld, is het vruchtbaar voor verdere opzoekingen.

Toch blijven we wantrouwig om twee redens:

't is dat Gezelle, naar ons beste weten, nooit van geen een blomme kwaad gezeid noch gedicht en heeft;

en ten tweede - zoo hoorden we van een verstandigen hovenier; ‘Gezelle was al bij den Heere, als we die nieuwe blomme in onze serren zijn beginnen kweeken’.

Ten slotte, als we 't herte laten meespreken, dan wenschen we oprecht - onze gedienstige vriend zal het niet kwalijk nemen! - dat het gedichtje van Gezelle n i e t zou zijn. Het ware toch al te jammer dat de Man, die zoo geren bloemen zag en er zooveel heeft bezongen, nu juist zou verzinnebeeld worden door een bloem waarvan hij niet en hield.

K. RUYSSCHE.

Gebed tegen den donder.

Als 't dondert gaat moeder rond huis en hof met wijwater en, als ze weer in de keuken is, lezen wij, kinderen en al die thuis zijn. Moeder bidt voor:

O Heer, heft op uw dreegend' hand, Spaart de menschen en het land, Jaagt den vijand uit de lucht, Spaart de dieren en de vrucht.

Daarop een Onze Vader en een Wees gegroet. Als 't fel dondert, wordt dit herhaald tot vijfmaal toe, waarna moeder Sint Jans Evangelie leest. Alzoo lazen heure ouders en grootouders... en voorouders, wie weet hoeveel geslachten ver?

Sysseele. R. V

VOLKSGELOOF. - Een onfeilbaar behoedmiddel tegen de z w e r e n is het krijgen van een m u s k a a t n o o t , zonder die gevraagd te hebben.

Gehoord van een soldaat uit Meenen.

- Wie uit een g e b r o k e n g l a s bier geschonken wordt, zal een w e d u w e t r o u w e n .

[Nummer 6]

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 163-171)