• No results found

De scheurput te Vlamertinge

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 107-115)

In 1717-1720 behoorde het leen T e r S c h e u r p i t t e aan Nicolays Spannuyt. De hofstedegebouwen stonden op 't perceel sectie A. Nr. 424 van het tegenwoordig grondplan der gemeente (Grondboek van Vlamertinghe opgemaaakt in 1717-1720, art. 69).

Dit leen, groot 5 gemeten, paalde aan 't grondgebied van Elverdinge en hing af van de Heerlijkheid van de Clyte, ook gezeid ‘'t Hof ter Clyte’ te Reningelst. Dit leen werd op 10 Mei 1752 in 't Wethuis te Vlamertinge verkocht aan Willem de Langhe door Eleonore Pontet d'Aubers van Dowaai, weduwe van Nicolays Spannuyt en echtgenoote van Gerard Bonten.

Sinds langen tijd is die hofstede verdwenen, maar tot over enkele jaren stond er in de nabijheid nog een keete, die tot werkmanswoning diende. In de weide waar de hofstedegebouwen stonden, blijft er nog een waterput als aandenken over. Volgens het gemelde grondboek der gemeente (art. 68) was er op het nabij zijnde perceel sectie A. Nr. 419 een ‘marelput ofte vivere’ en deze waterput wordt nu de S c h e u r p u t genoemd.

Poperingenaar 13-12-31. REMYDUFLOU.

(1) Anders nog: Egiptenaers, Praghenaers, d.z. de Bohemers en Zigeuners van onzen tijd. - J. Dirks a.w. bl. 128 oppert dit vermoeden nopens een tekst van Middelburg 1460: ‘Constantijn, den Grave van Egipten, met een deel G r y c k e n , die te Goes lagen, omdat zij hier niet komen en zouden’.

't Laatste Woord.

Bij de wonne(1)

van 't zonnegesching, en lijk e vliegtuig deur de lucht, zoo stuift de grauwgevlerkte moeder uit den hooidilt(2)!...

galmend, met heur armen open, vaart z'omleegewaard,

valt ze robbelend op den hofgrond, schurde en schier geen gers genakend! ...

Achter 't kerriën(3)

kwam de legstond, achter 't leggen,

't brobbelend swobbelen van heur blijdschap! en ze roept, ze slaat 'et uit voor

d'hoenders van 't gebuurte, voor God en mensch, voor g'heel de wereld:

O mijn ei, mijn ei!

diepe daarboven ligt mijn ei! 't is voor u, mensch, zoekt mijn ei!

(1) WONNE= vreugde, voldoeninge; Bijv. naamwoord: Wonnig; - 't zijn twee schoone woorden uit het hoogduitsch, en verwant met ons wonen (weunen), gewennen, gewend. - EUG. DE

LEPELEER, in zijn vertalinge van WEBER'SDreizeh i Linden, zegt ook: Wonnig is't...

(2) DILT, DILTE, voor de hild, de hilde, en met versmeltinge van 't lidwoord = dhild, dhilde = hooi- of stroozolder, vroeger op staken gebouwd. - Hilt = gevest, stake; - hilte = fuik, vischnet, misschien uit hilt, de stake waaraan de fuike gevest wierd.

In de dilte (vr.), den dilte (m.) en 't dilt (onz.) (hooidilt). hebben we dus tweemaal 't lidwoord, en wonder, in 't dilt, 't hooidilt, 't onzijdig en 't mannelijk of vrouwelijk lidwoord te gelijk. Die eigenaardigheid van twee lidwoorden, vinden we nog bijv. in teten (het eten). 't Koeiteten, 't beesteteten. - Ook in d'accessen = de daccessen, te Wonterghem en elders = de dikcessen. (3) Kerriën, Karriën, = 't stil en zoekend kakelen, dat het leggen voorafgaat.

rooft mijn ei, mijn ei, mijn ei! diepe in 't hooi daar, ligt mijn ei!...

***

En over 't hof, de

wakenden hane die verschiet, die laai-oogt, kropt en tegenkakelt: ‘'k hoore't, 'k hoore't!’

Diepe daarboven...

‘niet te geweldig!’

ligt mijn ei...

‘zoetjes! zoetjes!’

't is voor u, mensch...

‘iedereen weet 'et!’

diepe in 't hooi daar...

‘houdt u wat in toch!’

zoekt...

‘o moet ge 't laatste woord hên?’

diepe... diepe...

‘'t endeke nadert!’

rooft...

‘'t is uit, ge wordt verstandig!’ ...

‘wandelt langst uw oude bane! 't laatste woord blijft aan den hane!’.

Snoeier.

‘Tempus putationis advénit’ (Cant. Canticorum 2-12).

De snoeier stekt zijn stalen sporen, slaat ze deur de rimpelvoren, diepe in 't lichaam van de boomen. -Koelen tocht,... bewolkte lucht, waar uitgewinterd en beducht, ons eerste zonneke zit te droomen... -'t Leven roert al en ontwaakt, 't leven rijst, en bij 't verwarmen,

rekt zijn armen,

halfverzeeuwd nog, en vervaakt. 't Leven rijst al!

O snoeier, met uw wapen werkend, gij die flink ons boomen merkend, 't bul met oogen komt omgorden! niet te stout!... de Dood verkruipt, alwaar ge klemt, en helt en stuipt, en waar de ruimte uw graf kan worden! Niet te stout!... o maakt gedaan!... grijpt den ofval, waar hij zwak daar,

tak voor tak daar,

saamgebondeld meê zal gaan. Grijpt den ofval!

-***

Maar niets 'n kan der uw hert bevangen, hooger wilt g'in 't luchtruim hangen; 't is voor 't welzijn van dat leven

waar de vloed,

lijkt ingedijkt, de boomen moet

hun stamverkwikkende kracht hergeven!... al dat valt, en niet 'n geldt,

't is verlies dat kroois zal winnen, en vanbinnen

woekeren blijft in 't groeigeweld. Daar vanbinnen!

-***

O snoeier die den winter wegdrijft, eer de koekoet, die nog wegblijft, ons voor goed hier gaat bevrijden! -Neerstige man, die klemt en kapt,

en langst den boom lijk zonnewaards stapt, uw snoeibijl komt ons hert verblijden! Klokdeun is't! de lente luidt!... en met die verschgedaverde oogen, die alom hun zientjes toogen, lacht ons volk den winter uit. De lente luidt!

-Nieuwcappelle A. MERVILLIE.

Jantje.

TOEN ik nog een heel klein speleventje was en ik met zusters en broeder in de lange

winteravonden over den vloer ravotte en het soms wat al te veel overeind zette, deed onverhoeds een rommelend gedoef in de kas ons achter moeders stoel of rond heuren rok vluchten.

De angst, dien wij in moeders oogen zagen, en de verwonderde uitdrukking van vaders wezen deden zeker onze bangheid niet minderen. Toen er kort daarop een holle stem binnen in de kas als uit de hooge zoldering neerdaalde, waren onze hartjes om te breken van 't danig kloppen.

De schrikgeest, die ons altijd onverwachts uit onze spelen rukte en dat steeds zoo goed kon passen, als vader en moeder het niet meer konden uithouden van al 't geweld, heette ‘Jantje.’ O! Jantje! Ja, ja, Jantje!

Daar was een ingemaakte kas tusschen schouw en muur, met een dubbele deur die tot tegen de bloote zolderribben strekte. Hoog in de kas keken we zelfs bij klaren dage angstvallig, want tusschen de rommeldingen op den bovensten boord, meenden we steeds de vurige oogen van Jantje te zien. Daar was er immers een geheim valletje, waardoor Jantje af en op zijn zoldererve kwam om zijn bangmakerij uit te oefenen. Dat tooverachtig wezentje hebben wij nooit gezien en moeder ook niet; ze had het nooit tegengekomen als ze den zolderkuisch deed, alle dingen uit hoeken en kanten schoof en uit de heimelijke donkerheden der zolderbalken het stof en de kobbenetten dreef.

Maar vader was er mee in gang en kon Jantje doen afkomen, en kon er mee spreken en was er meester over; ja, 'k geloof wel dat Jantje benauwd was van vader en dat stelde ons min of meer gerust.

afgedokkerd, toch durfden we zoo van-verre-aan wel eens aan vader vragen het ventje - we meenden immers dat het een ‘ventje’ was, een kaboutertje - te roepen en er mee te spreken.

Dat was zooveel te gemakkelijker voor vader, daar hij zijn ‘huiselijken troon’ had tegen die kas; daar ook heerschte steeds een halve duisternis, omdat de lamp op den versten hoek van de schouw stond. We durfden dus nooit in die geheimzinnige schemering achter vaders rug spelen, op gevaar af door Jantje verrast en naar den zolder meegesleurd te worden.

'k Was al een groote jongen, als ik nog immer met mijn twee zusters en mijn broeder in bange ontsteltenis en in gemeenschappelijke nieuwsgierigheid naar de wondere samenspraken luisterde tusschen vader en Jantje.

Hoe het kwam, weet ik niet meer, maar eenmaal ontdekte ik den gang van die spokerij en met den slag stond ik onbevangen aan vaders zijde om broeder en zusters te helpen verschalken. Zoo onthutst zij naar mijn stoutmoedigheid opkeken, zoo verbaasd en verrukt volgde ik het gemaakte spel, doch liet niets uitleken van 't gene ik te wete was gekomen.

't Was nu een keer een avond dat vader niet thuis was en dat ik in zijn hoekske zat te lezen, toen een geweldige twist van de jongeren moeder deed uitroepen: ‘Wacht maar; Jantje zal komen!’

In volle bewustzijn van vaderlijke plaatsvervanging zou ik moeders wensch verwezenlijken en Jantje oproepen. Plotseling rommelden de kasdeuren onder de geweldige slagen van mijn vuisten en deden de twisters opstuiven en... helaas! ook maar al te wel bemerken wie de rommeling veroorzaakte. Mijn persoontje had immers geen breeden rug en geen lange armen gelijk vader, om dat alles dievelinge te doen. Van dien dag af kon vaders spel ook niet meer zonder achterdocht gespeeld worden. Nog langen tijd evenwel konden zij er noch kop noch staart aan krijgen, hoe die vreemde stem uit de kas, ja, zelfs van den zolder kwam.

Als ik het later dan toch eenmaal uitlangde, dat het vader was die zijn stem veranderde, wilden zij het niet gelooven; zoo goed kon hij een andere stem nabootsen en als van uit de verte doen komen.

Was dat nu ‘buikspreken’, dat mijn vader kon? Ik geloof het niet; want Jantje antwoordde gewoonlijk nooit anders dan met korte woordekens als ‘ja’; ‘neen; hier; kas; zol-der;’ zoo van uit het diepste der stempijp, langgerekt en verdoofd door den neus uitgebracht. Maar men had gezworen dat 't van elders kwam. Vader had er de knepe van, om Jantjes naderen en achteruittrekken meesterlijk weer te geven en we hoorden hem nog, als hij reeds hoog in de zolderbalken verscholen zat.

De schielijke doevering van Jantje bekwam vader door op de holle kasdeuren te trommelen met de volle hand en het afdalen van den zolder door lichter vingergeklop. Dit laatste was - ten minste in onze verbeelding - een zoo levend trappen over de zolderplanken, dat wij niet konden twijfelen.

‘Ja, Jantje, kom maar naar beneden!’ riep vader met gewone stem. - Ja... a... a... oe... oe..., was 't antwoord.

- Zijt gij al door uw zoldervalleken gekropen? - Jaa... a... oe... oe...

- Kom maar alonder in de kas. - Ja... oe... oe... oe...

- Waar zit ge nu al?

- Hie...r - en 't ruttelde dan een keer alonder tegen de deuren.

En nu een heel gesprek van: ‘Kas open te zetten; de droevaards mee te doen’, enz. totdat we schoon spraken en beloofden braaf te zijn.

Toen zond vader het duiveltje weer weg en 't was wonder om hooren, hoe het met tegenzin en al tegenpruttelen omhoog trok.

Nooit van mijn leven heb ik zulke pakkende vertooning bijgewoond, als dat onzichtbaar neerdalen, opklimmen, spreken, kloppen en trappelen.

Als Jantje nu voor goed verdwenen was, konden we wel stiller zijn, want we vreesden dat het 's nachts zou onder ons bedde komen en ons met de teenen grijpen, moesten we zijn bedreiging versmaden en onze belofte niet houden.

Natuurlijk hebben allen later het spelletje gekend, en ik kan het genot niet beschrijven dat we hadden, als vader eenige jaren nadien in de gelegenheid kwam om het, na lang oponthoud, wederom te herbeginnen als ons gezelschap met een nieuw broertje vermeerderd was...

Zelf vader geworden, heb ik mijn eigen kinderen ook wel eens met Jantje willen verschrikken; doch ik had geen kas en geen zoldering gelijk in mijn dierbaar vaderhuis en nog veel min de ‘buikstem’ van vader om de geruchtemakers te verschalken.

De ‘Jantje-verschijning’ bleef niettemin de geliefkoosde kinderschrik, door mijn kinderen zelf opgeroepen om malkander en ook speelmaatjes uit het gebuurte te kwellen. Nu nog gebeurt het dat mijn grootgeworden kinderen met de hartelijkste vreugde van de vroegere Jantjes-komedie spreken en zich nog zouden een bult lachen, als er verteld wordt, hoe een jongen uit het gebuurte eens met Jantje te doen had.

Onder den trap was er een kamertje, enkel verlicht met een mat ruitje, dat in de keuken uitkwam. Mijn oudste zoon had een papieren ventje gemaakt, een leelijk scharminkel, waarlijk om kleine jongens te verschrikken. Daarmede speelde hij ‘Jantje’ in het donker hok, door het spokeding allerhande poesjenelletoeren te laten doen achter het ruitje en door een vervaarlijke stem na te bootsen.

Onze jonge gebuur was nu al groot genoeg en zette gewoonlijk een geweldigen mond, om toch niet meer van zulke prulledingen benauwd te zijn. Eens dat hij nu, op 't vertellen van mijn kinderen, naar het spookje kwam kijken uit nieuwsgierigheid, kwam plots het vreeselijk ventje in dreigende houding te voorschijn. Met groot en vervaarlijk gedruisch in het trapkot kondigde het zijn komst aan. Als het nu, na eenige

potsierlijke bewegingen het venstertje verliet en riep: ‘Ik ga U... meesleuren en opeten’... sloeg het den jongen aan het hart; hij werd bleek van schrik, staarde met gapenden mond het verschijnsel aan en als hij werkelijk het naderen van het ‘opetertje’ door zijn getrap vermoedde, was 't wel dat de deur openstond. In één wip was hij buiten en vluchtte hij naar zijn huis onder den schaterlach van ons allen. Weldra wist heel 't gebuurte dat het t'onzent spookte en dat het spook ‘Jantje’ heette.

Jantje is van onze familie en God weet hoe lang het al leeft en nog zal leven. Zijn er nog families met hun eigen kwelgeestjes?

B.D.L.

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 107-115)