• No results found

Jantje Goedherte en Pieter Kwaadherte

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 58-64)

(Vervolg van bl. 20)

ALS Jantje nog eens lange en verre gegaan had, kreeg hij wederom honger en al is

't dat hij in de verte de huizen en paleizen van eene stad in de oogen kreeg, toch gevoelde hij zijn krachten zoo zeere verminderen, dat hij wanhoopte er ooit te geraken.

Al met eens tot zijne groote vreugde ziet hij daar eenen vogel met lange lange pooten. Hij slaapt, dacht Jantje, en stille stille naderde hij den vogel, en eer hij wakker schoot, had Jantje hem bij de pooten. Hij sloeg geweldig met zijn groote vlerken en ging zoo bermhertig aan het kermen, dat Jantjes gouden herte er van aangedaan was. - 't Is van den honger, 't is om niet te sterven, mijn beestje, zei Jantje. Kunt gij mij andere spijze geven, ik laat u leven, want ik doe noch mensch noch dier eenig leed of kwaad uit wreedheid.

- Heb dank, braaf herte, want ik ben de ooievaar, de groote weldoener der menschen. Ik drage de kinderkes thuis bij de menschen die het mij vragen. Al die mij weldoen, worden van God gezegend. Daar is mijn nest, het zit vol eieren: neemt daar een van, en gij zult kloekte en sterkte hebben om te gaan tot aan die stad die gij in de verte ziet. En als gij mij noodig hebt, kom naar hier en klaag uwen nood en ik zal u helpen.

Jantje vol dankbaarheid zoop een van die eieren en voelde hem aanstonds verlost van den honger. Nu zette hij zijnen weg voort rechte naar de stad en kwam er gaaf en gezond toe.

Van klare blijdschap had Jantje nog op zijn geld niet gepeisd; want hij had een aardig potje gespaard voor zijne reize. Hij had een gordelriem gemaakt

en zijn geld zat er boos in en hij droeg die rieme rond zijne leen, bloot op zijn vel. Zou die wreedaard van een Pieter het niet gestolen hebben: want ik heb een geheelen tijd van mijn zelven geweest? Jantje tastte en voelde de rieme ongedeerd, de ponke zat er in; nu was hij op zijn gemak en over van blijdschap.

Zoo wandelde hij door de straten van die onbekende stad en zocht een herberg om op zijn gemak eens smakelijk te smullen. Hij vond allichte wat hij zocht en kreeg er eten zooveel hij begeerde.

Binst dat hij daar aan tafel zat, gerocht hij aan't klappen met den tafelknecht, die een brave vent scheen te zijn. Jantje vertelde hem dat hij kleermaker was van stiel en dat hij een huis zocht waar hij zou kunnen inwonen en zijn stiel uitoefenen. Hij wierd door den man ter trouwe ingelicht en eer het avond was, zat Jantje in een thuis naar zijne goeste.

's Anderendaags hing er al een uitsteekberd en iedereen sprak van dien vreemden kleermaker. In korte dagen kreeg hij kalanten en 't en leed niet lange of zijn naam was gemaakt. Niemand kon kleeren maken gelijk die vreemdeling en Jantje wierd vermaard door geheel de stad. De rijkste en grootste heeren kwamen bij hem en waren zoo voldaan, dat Jantje welhaast gekend wierd tot in het hof van den koning; want die stad was de hoofdstad van dat land en de koning had er een groot en schoon paleis. De koning deed Jantje bij hem komen, en vroeg hem of hij wilde in zijn paleis blijven wonen. Jantje aanveerdde met blijdschap, en hij kreeg van den koning al wat hij begeerde en daarbij wierd hij rijke betaald; maar hij en mocht maar meer werken voor den koning en zijne hovelingen. Jantje dacht dat hij in den hemel was: een kamer met schoone meubels, alle dage kerremesse aan tafel en rijke betaald op den hoop toe: wat kon hij meer wenschen of droomen! Ja maar, de duivel kwam daar wederom zijnen steert insteken.

Pieter, zijn hertelooze beul, was daar ook bij gevalle schoenmaker in het koninklijk paleis geworden en bewoonde eene kamer aan 't ander einde van het hof. Jantje en hadde hem nog niet gezien en wiste van niets. Pieter integendeel hadde Jantje bemerkt. Eerst en geloofde hij zijne oogen niet; immers, dacht hij: Jantje was blind, hij zelf had hem zijne twee oogen uitgestoken, hij moest zeker dood zijn van den honger! Maar hoe meer hij hem dievelinge bezag, hoe meer hij overtuigd wierd dat hij met dat zelfste Jantje te doen hadde. Hij wierd benauwd, de wreedaard; moest de koning te weten komen hoe hij met Jantje, zijnen lieveling, gehandeld had, hij zou voorzeker aan de galge waaien. Hij schuwde Jantjes oogen, bleef op zijnen kant maar verzinde plannen om Jantje in 't verderf te storten. Jantje die van niets en wist, leefde gerust en wrocht van 's morgens tot 's avonds aan 's konings kleeren.

Op zekeren dag ging Pieter met een paar prachtige leerzen bij den koning die vol bewondering was en over van vreugde.

- Heer koning, zei Pieter al zeemen, een der hovelingen vertelde dezer dagen dat de koningin al varen op het groot water hier buiten de stad, haren prachtigen knopring verloren heeft en dat uw kleermaker al boffen en stoffen daarop gezeid heeft, dat het voor hem maar kinderspel en zou zijn, dien ring uit dat water te halen, al ware het zoo diepe als de bergen hoog zijn.

- Heeft mijn kleermaker dat gezeid? vroeg de koning.

- Ja zeker, heer koning, maar als 't u belieft en zeg toch niet dat gij dat van mij weet, trouwens ik leve geern in vrede met iedereen.

De koning deed Jantje komen en sprak hem van den verloren ring. Jantje viel gelijk uit de lucht als hij hoorde dat hij zou gezeid hebben dat het voor hem maar kinderspel was dien ring uit het water te halen.

ik en wiste van niets en heb ook zulke woorden nooit gesproken.

Maar de koning en geloofde Jantje niet en bovendien hij legde dat geheel kwalijk uit. Hij wierd streng en zei:

- Hoor Jantje, ik geef u vijf dagen tijd en als gij mij dan de verloren ring niet wederbrengt, jaag ik u uit mijn hof en uit mijn land.

Daarmeê mocht Jantje gaan. De brave jongen zag al zijn geluk te niete gaan, maar verwachtte hulp en troost uit den hemel. Hij verliet het hof en buiten de stad gekomen, trok hij al sukkelen met hangend hoofd naar dat groot water waar hij de zwaantjes gevonden had.

Als zij hem geware wierden, herkenden zij hem aanstonds en verwelkomden hem met hun blij gekwek. De grootste van die lieve zwaantjes, die hem vroeger had aangesproken en beloofd had hem te helpen als hij ooit in moeilijkheid of in nood verkeerde, kwam vooruit gezwommen en sloeg met hare twee vlerken op het water om hare vreugde te toonen.

- Wel, wel, mijn lieve vriend toch, riep zij, wat is u overgekomen, gij ziet er zoo betutteld uit? Kunnen wij u helpen, spreek: wij zouden toch zoo blijde zijn, kosten wij u een dienst bewijzen en onze dankbaarheid betoonen. Spreek, beste vriend, spreek.

Jantje vertelde zijn wedervaren en zijn angst: hoe hij dien ring van de koningin moest zoeken die in dat diepe water verloren lag, en als hij hem den koning niet kan wederbrengen, dat hij uit het hof zou gejaagd zijn en uit het land gebannen.

- Als 't maar dat en is, goede vriend, wij zullen hem wel vinden. Zet u wat te rusten hier aan den kant binst dat wij aan 't zoeken gaan.

Daarop sprongen al die lieve zwaantjes weder in 't water en zwommen en duikelden ten allen kante; zij waren allichte zoo verre dat Jantje ze bijna niet meer en zag, maar al met eens hoorde hij wederom hun blij gekwek, eerst verre-verre en dan nader en nader. Was dat een blijdschap! Zij hadden den ring

gevonden en een der zwaantjes had hem in haren bek.

Gij kunt denken hoe blijde ons Jantje was, als hij den kostelijken ring weigerlijk in zijne beurze mocht steken. Hij bedankte wel duizendmaal die lieve zwaantjes en vertrok welgezind naar het koninklijk paleis.

Als de koning den ring zag, was hij zoo voldaan en de koningin eveneens, dat hij Jantje eene groote belooning gaf en nog meer achting en liefde had voor zijn wonderbaren kleermaker dan te voren. Het blijde nieuws was weldra door geheel het hof gekend en besproken en iedereen was vol bewondering voor Jantje. Als Pieter hoorde dat zijn list mislukt was, grijnsde hij er bij van spijt; maar hij gaf hem niet verloren.

Een tijdje later liet de koning van zijne tonge rollen dat hij wilde zijn eigen beeld hebben in zuiver was. Die hem dat kost bezorgen, zou schatrijke beloond worden. Nu zal ik Jan wel hebben, dacht Pieter en hij ging den koning spreken.

- Heer koning, zei hij wederom meesmuilend, vol hoogmoed omdat hij den ring gevonden heeft, zegt Jan aan iedereen die 't hooren wil, dat zoo een beeld maken voor hem maar kinderspel en is; maar dat hij hem te groot acht om hem voor dat werk aan te bieden.

De koning geloofde dien leugenaar en was slecht gezind op Jantje. Hij deed hem roepen en sprak hem streng aan.

- En wel, kleermaker, 't schijnt dat gij zoo trotsch en opgeblazen zijt geworden, dat gij weigert u aan te bieden om mij zoo een beeld te maken en dat het voor u maar een kinderspel en is. Gij zijt dus ondankbaar voor al 't goed dat ik u gedaan heb! Morgen gaat gij aan het werk: ik geef u vijf dagen tijd. Is 't dat gij mij voldoet, dan vergeet ik alles en zal u rijke beloonen; maar blijft gij in steke, tot straffe van uwe hooveerdigheid en ondankbaarheid, jaag ik u uit mijn hof en uit mijn land!

Jantje had schoon klappen, maar niets en kon baten. In al zijn verdriet, 't wierd hem lijk uit den hemel ingegeven: hij dacht op zijn bietjes die hem beloofd

hadden hem te helpen als hij in nood was. Zoo Jantje trok naar den boom in den bosch waar de bietjes woonden.

Die brave bietjes waren hem allichte geware en ze begosten van blijdschap te ronken dat geheel de boom er van deunde. De koningin stak algauwe heur kopke door de opening en sprak Jantje aan.

- Gij schijnt vol angst en verdriet te zijn, mijn beste vriend! Kunnen wij u helpen? wij zullen het geerne doen.

Jantje deed zijne gelegenheid uiteen: hoe dat de koning eischte dat hij zijn beeld zou maken in zuiver was, hoe hij vijf dagen tijd had om dat werk uit te voeren; is 't dat hij niet en voldeed, hij zou uit het hof en uit het land gebannen zijn. Ik heb op u gedacht, gij zijt mijn eenigste hoop, zonder uwe hulpe ben ik verloren en arm gelijk Job.

- Maar Jantje toch, wij zijn zelf blijde dat wij u eenen dienst kunnen bewijzen om onze dankbaarheid te toonen! Bietjes en vergeten hunne weldoeners niet! Wij kennen den koning, want wij vliegen overal en mijne trouwe en rappe onderdanen zullen dat beeld zoo gelijkend maken, dat de koning vol bewondering zal staan als hij het zal zien. Ga naar huis, blijf op uwe kamer en laat een der vensters met een garreken open dag en nacht; laat mijne bietjes vrij en rustig hun werk verrichten.

Jantje keerde weder vol hope en blijdschap, sloot hem op in zijne kamer, zette hem op zijne tafelier en wrocht als of er niets gebeurde. Duizenden bietjes gingen aan 't werk en Jantje zag hoe het zij elk met een bolleke was binnenvlogen en hoe het beeld stilletjes aan van onder naar boven langzaam groeide, zoo dat het geheel opgedaan was eer de vijf dagen verloopen waren.

Als de vijf dagen verstreken waren, kwam de koning in Jantjes kamer en vond zijn beeld in levende grootte op de tafel staan. Hij kon zijne oogen niet gelooven. Hij bleef lange kijken in bewondering

voor zijn eigen beeld: zoo schoon was 't, zoo gelijkend!

- Oh! Jantje, riep hij, gij zijt de grootste kunstenaar van mijn land en gij wilt u altijd verduiken alsof gij tot niets bekwaam en waart!

De koningin kwam ook kijken en was evenzeer verbaasd en tevreden. Jantje wierd geprezen en beboft en schatrijke beloond. Al de hovelingen moesten het beeld komen bewonderen en daar en wierd in vele dagen van niets anders meer gesproken. Jantje was een kunstenaar in alle vakken en zij hadden voor hem de meeste achting.

Eén alleene, Pieter de schoenmaker, als hij dat nieuws hoorde, verre van verblijd, wierd razende van spijt en nijd; maar hij en gaf hem nog niet verloren. Ik zal hem wel van zijnen troon schoppen, dacht hij. Nu zit hij hooge, maar ik zal hem doen vallen of de duivel houdt de keerse.

('t Vervolgt).

J. LEROY.

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 58-64)