• No results found

Jan Utenhove van Aardenburg

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 87-95)

WEINIGENzeker onder onze lezers hebben ooit den naam van Jan Utenhove gehoord; nochtans genoot deze godgeleerde in zijn tijd en nog lang na zijn dood een zeer groote faam, bij zoover dat hij met den naam Magister totius laudis, ‘Meester allen lof waardig’ vereerd werd(1)

.

Jan Utenhove zag het levenslicht, men weet niet juist wanneer, in het dorpje Aardenburg, toen op vlaamschen, nu op zeeuwschen grond gelegen. Daarom noemen hem de meesten Jan van Aardenburg. Hij sproot uit de zeer bekende familie der Utenhove's of Utentune's, wier voornaamste tak te Gent gevestigd was. Was hij misschien verwant met dien Willem Utenhove, ‘een priester van goeden love’ uit Aardenburg, die rond het midden der dertiende eeuw een Bestiaris, d.i. een bundel dierfabelen schreef?(2)

Wat er ook van zij, Jan Utenhove trad in het klooster der Predikheeren te Brugge, en werd er priester gewijd.(3)

Vandaar vertrok hij naar Parijs om er voort te studeeren en

(1) Foppens: Bibliotheca Belgica, Brussel 1739, Bd. II, bl. 750.

(2) G. Kalff; Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Bd. I, bl. 186. Groningen 1906. (3) Quétif & Echard: Scriptores Ordinis Praedicatorum Bd. I bl. 448. Parijs 1719.

werd er doctor in de godgeleerdheid uitgeroepen in 1283. Dan keerde hij naar het Brugsche klooster terug en stierf er op 10 December 1296(1)

. Hij werd begraven in de Kerk van zijn klooster, die binst den franschen tijd vernield werd; op zijn graf stond een latijnsch opschrift, dat nog ten tijde van Foppens bewaard was en door hem overgeschreven werd. We lezen er:

‘O Mors...

Tu lumen patriae claudis, sternendo Magistrum Totius laudis, sanctumque Christi ministrum, Munditiae florem, patientem legis honorem, Fratrum fervorem, fidei morumque decorem’(2)

.

Jan Utenhove schreef verscheidene werken, doch alleen hun titel en een kort uittreksel bleven er ons van over. Uit zijn studententijd dagteekent een ‘Lectura super

Sententias’; ieder student in de godgeleerdheid moest immers aan de hoogeschool een verhandeling schrijven over het Boek der Sententiën van Petrus Lombardus(3)

. Dit werk moest uitschitteren boven het gewone - de meeste dezer verhandelingen hadden natuurlijk slechts een voorbijgaande waarde - want het werd verspreid tot in Duitschland, alwaar het tot lang na den dood van zijn schrijver bewaard bleef. De duitsche Predikheer Johann Nider, gestorven in 1438, geeft er een uittreksel van in zijn boek ‘Consolatorium timoratae animae’(4)

.

Een tweede werk van Jan van Aardenburg was de ‘Postilla super omnes libros Bibliorum’, dat in handschrift bewaard bleef tot aan den Beeldenstorm(5)

. Van

(1) Ibidem. Seguier alleen (Laurea Belgica FF. Ordinis Praedicatorum, Doornijk 1659, bl. 152) schrijft 1290.

(2) Foppens, t.a.p.

(3) P. Feret: La Faculté de Théologie de l'Université de Paris et ses doctenrs les plus célèbres. Parijs 1894-1909, 4 dln. Bd. II bl. 562-564.

(4) Editio princeps te Parijs in 1478: Hain, Repert. Bibliogr. n. 11809 - Deze tekst is overgedrukt bij Quétif & Echard I, bl. 448.

een ander werk van hem, de ‘Lectura super omnem Bibliam’ weten we niets buiten den Titel.

‘Omnia cadunt’, zegt het spreekwoord. Ziedaar al wat is overgebleven van het leven en de werken van den voormaals beroemden godgeleerde Jan Utenhove van Aardenburg.

JANA. VANHOUTTE.

Jantje Goedherte en Pieter Kwaadherte.

(Vervolg en slot van bl. 60)

DAGEN en weken vlogen voorbij in rust en in vreugde, maar er kwam nog eene

nieuwe dondervlage in Jantje zijn schoonen hemel.

De koning en had geen zoontje om hem op te volgen en hij treurde daarom en de koninginne ook; dat wierd geweten door de hovelingen en 't kwam ook aan Pieters ooren. Ah! grinsde hij, nu heb ik het gevonden, nu moet die Jan er aan, nu of nooit!

Eens dat de koning in zijne schoenmakerskamer kwam om wederom eene paar beste leerzen te doen maken, begon de eerlooze bedrieger zijn spel.

- Heer koning, sprak hij, gij treurt en geheel het koninklijk hof treurt mee, omdat gij nog geen troonopvolger en hebt. Ik ook ben daarover bedroefd; maar ik ben machteloos en kan uwe koninklijke hoogheid niet helpen. Ik weet nochtans iemand die er overal mee pronkt dat hij u kan helpen; maar hij wil het gevraagd zijn. Gij hebt hem hooge verheven en nu, van hooveerdigheid opgeblazen, wil hij hem niet vernederen en hem bij u aanbieden.

De koning geloofde wederom dien vleier. Hij was kwaad omdat Jantje hem niet aanbood en hij deed hem roepen en sprak hem geheel streng aan.

- Jantje, zei hij, uw gedrag verwondert mij buitenmate. Ik heb u groot en rijke gemaakt, verre boven hetgeen ik doen moest, voor de diensten die gij mij bewezen hebt. Gij zegt dat gij mij dankbaar zijt; maar

waar is die dankbaarheid? Gij weet dat ik en de koninginne in droefheid zijn, omdat wij geen troonopvolger hebben. Gij kunt ons helpen, alzoo boft en stoft gij, en gij en biedt uwe diensten niet aan! Is dat dankbaar zijn? Luister; ik geef u vijf dagen tijd, gij zult mij een zoontje brengen: het moet mijne oogen hebben en het haar der koninginne. Is 't verstaan? Voldoet gij niet, ik beroof u van alles wat gij bezit, jaag u van het hof en uit mijn land.

Jantje had schoon klappen, de koning en geloofde hem niet, en die goede sul keerde weder naar zijn kamer, waar hij bittere tranen weende. 't En was maar uit den hemel dat hij hulpe kon verwachten - en zie! 't schiet hem te binnen van dien ooievaar met zijne lange beenen, die beloofd had hem te helpen als hij in nood was.

Hij ging er naar toe en vond hem zitten op zijn nest. De vogel herkende seffens zijn weldoener en zag dat hij in verlegenheid was.

- Wat hapert er, zei hij, gij zijt bedroefd, ik zie het; kan ik u troosten of u helpen? spreek, 'k en zal geen moeite sparen.

Jantje deed geheel het geval uiteen: hoe dat het zoontje de oogen moest hebben van den koning en het haar van de koninginne, en dat hij maar vijf dagen tijd had om den koning zulk een kindje te bezorgen of dat hij op strooi was en uit het land ging gebannen worden.

- Verheug u, mijn goede weldoener, ik zal u helpen! Ga naar huis, maak een zijden beddeke, zoo schoon als gij maar kunt, en den vijfden dag laat uw venster open en ik zal u 't schoonste kindje van de wereld brengen, geheel naar 's konings goeste en begeerte.

Jantje keerde vol hope en welgezind naar zijn kamer en werkte dag en nacht om zulk een zijden beddeke te maken. 't Was oprecht een mooitje, zoo schoon had hij dat uitgewrocht, dat hij zelf in bewondering stond voor zijn eigen werk.

Den vijfden dag tegen avond kwam die goede vogel met dat gezegend kindje in een mandeke aan zijnen

bek en legde het neder op het beddeke en vertrok zonder geruchte te maken.

Jantje over van blijdschap trok met zijnen schat naar de kamer der koninginne en legde het kindje op haren schoot. Als zij dat schoon zoontje bewonderd en lange bezien hadde, wierd zij bijna zot van vreugde en begon te zingen dat de koning het hoorde en seffens binnen kwam geloopen. Maar als hij de koninginne zag zitten met dat schoon kindje dat ze gedurig kuste en bemoesde, begon hij te dansen van blijdschap.

- De lieve God heeft ons een kindje gebracht, riep de koninginne, oprecht een engeltje! Kijk ne keer: het heeft mijn haar en uwe schoone blinkende oogen, schooner kindje en kunt ge niet droomen!

De koning nam zijn zoontje in zijne armen en kuste het al weenen van blijdschap. Als hij wat gestild was, bemerkte hij Jantje, die in een hoek van de kamer stond. Hij sprong naar hem toe en omhelsde hem tot driemaal toe.

- O Jantje! Jantje! riep hij, vandage hebt ge mij en de koninginne de gelukkigste menschen van de wereld gemaakt en om u mijn dankbaarheid te toonen, zal ik u voortaan aanzien en behandelen als of gij mijn broeder waart. Gij zult met ons aan dezelfde tafel eten, de schoonste kamer van mijn paleis zal de uwe zijn, en gij zult met mij overal meêgaan in al de steden van mijn land en alle eere met mij deelen. En nu dat gij mijn broeder zijt, en mogen er tusschen ons geene geheimen meer bestaan; daarom smeek ik u mij te vertellen, hoe gij mij die drie diensten bewezen hebt. Een mensch met zijn bloote menschelijke macht en kan toch niet doen wat gij gedaan hebt. 't En is ook geen tooverij of duivelsch spel; want gij zijt daarvoor veel te fraai en te christelijk. Vertel ons dat een keer, ons geluk zal zooveel te grooter en onze genegenheid zooveel te hertelijker zijn.

- Wel! antwoordde Jantje, 'k zou moeten geheel de geschiedenis van mijne reize uit mijn land naar hier vertellen en dat ware nog al lang.

- 't En doet, 't en doet, zei de koning, zet u daar in dien zetel en vertel maar van naaldeke tot draadje geheel uwe reize; ik en de koninginne verlangen ons hert uit om alles te vernemen.

Zoo Jantje vertelde hem al wat wij weten, hoe hij met dien duivelschen wreeden Pieter den schoenmaker kennis gemaakt had, hoe en waarom hij zijn twee oogen door hem uitgesteken wierd en hoe hij onder de galge op een wonderbare wijze genezen wierd.

- Pieter de schoenmaker! riep de koning, Pieter de schoenmaker zegt gij... vertel maar voort, lieve broeder, vertel maar voort.

Jantje begon dan te vertellen hoe hij de bietjes, de zwaantjes en den ooievaar op hunne bede gespaard had, alhoewel hij stervende was van den honger, en hoe die dankbare beestjes beloofd hadden hem te helpen als hij ooit in nood mocht verkeeren.

- Als gij nu, heer koning, den eersten dienst vroegt, hebben mij de zwaantjes geholpen en den ring uit het water gehaald. Uw beeld hebben de brave bietjes gemaakt en die lieve ooievaar heeft u dat lief zoontje bezorgd... Daar is in 't korte de uitleg van al wat ik voor u gedaan heb. - Heer koning, vroeg Jantje nu, mag ik ook weten wie mij alzoo beschuldigd heeft van hooveerdigheid en boffen en stoffen, en dat ik dat al kon alsof het maar kinderspel was. Trouwens, ik verzeker u dat ik iederen keer zeer verlegen en bedroefd was, als gij mij bij u riept en uwen strengen eisch voorlegde. Jantje had gedaan met spreken en de koning zat gelijk in diepe gepeizen verzonken; maar al met eens sprong hij rechte en drukte Jantje op zijn herte.

- Jantje, mijn goede broeder, sprak hij, nu zie ik u nog veel liever, gij zijt een engel en een heilige! Maar gij weet niet dat die duivel van een Pieter, uw beul, hier in mijn hof schoenmaker is? 't is hij die door leugen en bedrog u beschuldigde bij mij. Hij wist dat gij mijn kleermaker waart, hij was bevreesd dat zijn moordenaarswerk zou uitkomen. Gij moest

weg en daarom beschuldigde hij u, maar God heeft u beschermd. Kom nu mee met mij, broeder, lang genoeg hebt gij geleden, nu moet gij u ook verblijden.

De koning deed al zijne hovelingen in de troonzaal bijeenroepen en vertelde geheel Jantjes wedervaren; die heeren waren zoo verbitterd dat ze allen te gelijk riepen: Ten dood, aan de galge met Pieter! en leve Jantje onze kleermaker!

- Ja, riep de koning, aan de galge met Pieter Slechtherte en niet alleenlijk: leve Jantje de kleermaker; maar leve Jantje, mijn broeder en beste weldoener!

Jantje was over van geluk, maar als hij de koning hoorde roepen met geheel zijn hof: Aan de galge met Pieter! kwam zijn goed herte weder boven. Hij viel op zijne knieën voor 's konings troon en hij sprak:

- Heer koning, ik heb geene woorden genoeg om u te bedanken voor zooveel onverdiende eere, maar als ik u iets vragen mag: spaar Pieter, ik wil hem geen kwaad. God vergeve 't hem, gelijk ik hem vergiffenis schenke!

- Broeder, broeder, riep de koning en de tranen sprongen uit zijn oogen, om uwe bede, wil ik hem sparen: maar met eene koorde aan zijnen hals zal ik hem uit mijn hof en land jagen; goed mag men zijn, maar recht moet geschieden!

Al de hovelingen diep aangedaan bogen voor Jantje, verlieten de zale en verspreidden het nieuws door het hof en in geheel de stad.

Met dien schurk van een Pieter wierd er kort spel gemaakt. Hij viel bijna dood als hij zijn vonnis uit den mond van den koning vernam en dat hij van de galge gespaard was door de bede van zijn eigen slachtoffer. De soldaten deden Pieter eene dikke koorde rond zijnen hals en onder gejouw van bedienden en hovelingen verliet de schurk het hof van den koning.

De straten stonden vol menschen die den wreedaard verwenschten, en in zijn aangezicht spuwden. De ellendeling liep al wat hij loopen kon om levend uit

de stad te geraken. En de jongens liepen achter hem en smeten met keien en steenen naar zijn hoofd.

Eindelijk gerocht hij verlost en liep maar altijd voort, alsof de duivels uit de helle op zijn hielen zaten, en sloeg den weg in naar den bosch vanwaar hij herrewaards gekomen was.

Als de ooievaar hem zag aankomen, smeet hij een wreed getier uit en bestormde hem met zijn scherpen bek en kloeke vlerken, en sloeg en beet hem dat hij bloedde. Pieter liep of beter stormde maar altijd voort met den schrik op het lijf.

Als hij bij het water kwam en meende wat te rusten, vlogen al de zwaantjes met wild geschreeuw rond zijn hoofd en sloegen met hunne vieren overal waar zij hem treffen konden: 't was met veel moeite dat hij aan hunnen razenden aanval ontsnapte.

Pieter liep maar altijd voort als een bezetene en hij kwam alzoo bij den boom waarin de bietjes woonden. Hij meende hier wat te rusten, want hij was tenden. Doch Pieter was in een oogslag omringd van duizende bietjes, die ronkten van woede en hem zoodanig straalden, dat zijn hoofd zwol de dikte van een ijzeren pot. Hij meende dat hij ging sterven van de pijn, zoo gruwelijk was hij gestraald. Hij sloeg en stampte altijd al voortloopen, totdat hij eindelijk van de bietjes verlost was en uitgeput nederviel onder de galge, waar hij Jantje zijn slachtoffer nedergesmeten hadde.

Terwijl hij daar lag, meer dood dan levend en geen mensch meer gelijkend, kwamen daar twee zwarte raven op de galge zitten. Pieters oogen waren uit hunne holten gezwollen en zoo lag hij krachteloos op zijne rugge al snakken naar adem.

- Kijk, zeiden die raven, wat blinkende oogen! en als razenden vielen zij op den booswicht en pekten hem de oogen uit zijn hoofd.

Daar lag nu Pieter Kwaadherte, of beter daar rolde hij van de pijn, zienlijk van God gestraft om zijne wreedheid tegen het brave Jantje Goedherte.

In document Biekorf. Jaargang 38 · dbnl (pagina 87-95)