• No results found

De Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1986 (WWO 1986)

1. Universiteit en staat

3.6 Een nadere uitwerking van grondvormen van rechtspersonen

4.2.2 De Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1986 (WWO 1986)

De WUB was een tijdelijke wet om te experimenteren met een nieuwe bestuurs- structuur.13 De noodzaak bestond dus om een definitieve wet tot stand te bren- gen. Dat heeft geresulteerd in de WWO 1986. Op de WWO 1986 zal nader wor- den ingegaan, omdat de wetgever bij de invoering van de Wet op het hoger on- derwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) in eerste instantie de bestuurs- structuur uit de WWO 1986 overneemt. De regering had met het wetsvoorstel drie doelstellingen voor ogen door het definitief regelen van de universitaire bestuursorganisatie.14 De eerste doelstelling was:

Dat de waardevolle elementen van de universitaire bestuurshervorming een vaste plaats dienen te krijgen in het wettelijk stelsel.15

Volgens de regering kan de door de WUB geïntroduceerde bestuursvorm met een stelsel van raden en besturen in beginsel gehandhaafd blijven. Omdat uit de regeling voor de WWO 1986 structurele tekortkomingen zijn gebleken op het punt van doelmatigheid en waarborging van kwaliteit van onderwijs en onder- zoek, wil de regering enkele punten aanpassen. Zo kan de tweede doelstelling van de wet:

Het vergroten van de doelmatigheid van het universitair bestuur,16

worden bereikt. Die doelstelling valt uiteen in drie aspecten. Ten eerste het vermogen tot optimale aanwending van de beschikbare capaciteit ten behoeve van het onderwijs en onderzoek. Ten tweede de wenselijkheid van efficiënte en effectieve besluitvormingsprocedures. Tot slot gaat het om de inrichting van de universitaire organisatie en om een adequate verdeling van taken tussen de on- derscheiden bestuursniveaus.17

Op dat laatste aspect zal hier verder worden ingegaan omdat de regering aan dit aspect haar opvatting over de zelfstandigheid van de universiteit kop- pelt. Volgens haar is die zelfstandigheid een constante vanaf de WWO 1960.18 Zij onderscheidt twee betekenissen van zelfstandigheid. De eerste is:

13 Kamerstukken II, 1980-1981, 16802, nrs. 3-4, p. 3. 14 Kamerstukken II, 1980-1981, 16802, nrs. 3-4, pp. 5-10. 15 Kamerstukken II, 1980-1981, 16802, nrs. 3-4, p. 6. 16 Kamerstukken II, 1980-1981, 16802, nrs. 3-4, p. 7.

17 Dat leidde tot het voorstel om de subfaculteiten op te heffen.

18 “Door de Academische Raad en door de Commissie voor de bestuurshervorming is in dit ver-

band terecht gewezen op het belang van een zo groot mogelijke ruimte tot zelfstandige taakvervulling door en binnen de universiteiten. Wij [de regering; A.C.v.W] onderstrepen dit belang als een uit- drukking van een der hierbovengenoemde waarden die niet alleen aan de W.U.B. doch reeds bij de totstandkoming van de W.W.O. 1960 aan de regeling van de verhouding tussen de overheid en de instellingen van wetenschappelijk onderwijs ten grondslag heeft gelegen.” (Kamerstukken II, 1980- 1981, 16802, nrs. 3-4, p. 8).

De principiële vrijheid, die voor de beoefening van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek moet zijn gegarandeerd.19

Deze valt uiteen in academische vrijheid en de bevoegdheid tot vaststelling van de onderwijs- en onderzoekprogramma’s. Op de academische vrijheid wordt bij de inhouds- en gevolgenregels nader ingegaan. De tweede betekenis is:

De “institutionele zelfstandigheid” en is kenmerk van de wijze waarop de universi- teit als institutie in het maatschappelijk verkeer en ten opzichte van de overheid kan functioneren.20

De zelfstandigheid van de universiteiten moet volgens de regering ook in het licht van de doelmatigheid staan. Door het verwezenlijken van de tweede doel- stelling kan ook de derde doelstelling worden bereikt. Het gaat dan om:

De verbetering van de garanties voor de kwaliteit van het onderwijs en het onder- zoek.21

Omdat de regering met de WWO 1986 een definitieve regeling beoogt van de universitaire bestuursorganisatie, is ook aan de orde gekomen waaraan die or- ganisatie zou moeten voldoen. Het is volgens de regering:

Een illusie [..] te willen streven naar één verklarende conceptie die de universiteit in al haar uitingsvormen zou typeren:22

Wel zijn er volgens haar enkele elementen te geven om de hoofdlijnen van de universitaire organisatie te bepalen.

Zij ziet:

De universiteit primair als een organisatie die door de maatschappij in stand wordt gehouden met het oog op het geven van onderwijs en het verrichten van onderzoek op hoog wetenschappelijk niveau. In deze zeer algemene zin gaat het dan om de universiteit als doelorganisatie. [...]

De universiteit kan ook worden gekarakteriseerd als een werkgemeenschap. In de universiteit werken het wetenschappelijk, het ondersteunend en beheerspersoneel en de studenten samen om bepaalde doelen te bereiken. Als lid van deze werkge- meenschap moeten zij, evenals de leden van andere werkgemeenschappen de mo- gelijkheid hebben hun belangen te beschermen, hun werksituatie te beïnvloeden en langs verschillende wegen deel te nemen aan de besluitvorming over onderwerpen die hen mede betreffen.

19 Kamerstukken II, 1980-1981, 16802, nrs. 3-4, p. 8. 20 Kamerstukken II, 1980-1981, 16802, nrs. 3-4, p. 8.

21 Kamerstukken II, 1980-1981, 16802, nrs. 3-4, p. 9 (met cursivering in MvT). 22 Kamerstukken II, 1980-1981, 16802, nrs. 3-4, p. 12.

In die zin kan naar onze mening het begrip “universitaire gemeenschap” worden gehandhaafd als grondslag voor de aanspraak op deelname in het bestuur van de universiteit en haar onderdelen. [....]

Van groot belang voor de bepaling van die aanspraak achten wij het feit, dat de primaire verantwoordelijkheid voor het geven van onderwijs en het verrichten van onderzoek berust bij wetenschapsbeoefenaren die te zien zijn als de professionele kern van de universiteit. Hiermee is aangegeven, dat de universiteit -[...]- in begin- sel dient te zijn ingericht als professionele organisatie.23

Tenslotte kan over de universiteit gezegd worden:

Dat deze zich in de afgelopen decennia heeft ontwikkeld tot een complexe bedrijfsor- ganisatie24

en dat zij gezien kan worden:

als een gelaagde, dat wil zeggen: in niveaus ingedeelde organisatie.25