• No results found

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)

1. Universiteit en staat

3.6 Een nadere uitwerking van grondvormen van rechtspersonen

4.2.3 De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is in haar eerste versie gepubliceerd op 8 oktober 199226 en in werking27 getreden op 31 juli 1993 voor het hoger beroepsonderwijs en op 31 augustus 1993 voor uni- versiteiten. De tien openbare, de drie bijzondere universiteiten en de Open Uni- versiteit ontlenen hun taakstelling mede aan deze wet.28 De regering had drie overwegingen29 om de WHW voor te stellen. In de eerste plaats voldeden de oude regelingen niet om de beoogde geïntegreerde besturingswijze per wet te verwezenlijken.30 In de tweede plaats moest:

Het toenemende belang dat wordt gehecht aan het als een geheel beschouwen van het bestel voor het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek31

gehonoreerd worden. Tenslotte waren enkele delen uit het bestel nog niet gere- geld in een wettelijke voorziening.

23 Kamerstukken II, 1980-1981, 16802, nrs. 3-4, p. 12 (met cursiveringen in MvT). 24 Kamerstukken II, 1980-1981, 16802, nrs. 3-4, p. 14 (met cursivering in MvT). 25 Kamerstukken II, 1980-1981, 16802, nrs. 3-4, p. 15 (met cursivering in MvT). 26 Stb. 1992, 593.

27 Stb. 1993, 224. 28 Art. 1.3 WHW.

29 Kamerstukken II, 1988-1989, 21073, nr. 3, pp. 5-6.

30 Zie Ruiter & van Vught, 1990, voor een kritische bespreking van deze geïntegreerde besturings-

wijze.

De WHW laat de bestuursorganisatie van universiteiten (en ook hogescholen) voorlopig ongemoeid.32 Daartoe zijn de overwegingen dat de bestuursorganisa- tie in 1986 in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (WWO 1986) al is ge- wijzigd. Dat zou betekenen dat snel daarna weer een wijziging moet worden doorgevoerd. De opvatting33 is echter dat het functioneren van het universitaire bestuur op basis van de WWO 1986 positief was. Wel worden drie “relatief be- perkte”34 aanpassingen aangekondigd. Deze hebben betrekking op de verder- gaande integratie van beheer en bestuur op het middenniveau, de versterking van de positie van de faculteit ten opzichte van het universitaire niveau en de:

Versterking van het facultaire management door een profilering van de positie van de dekaan.35

De regering meent dat de instellingen meer autonomie moeten krijgen.36 De toename van autonomie houdt verband met de:

Veranderende opvattingen in de westerse samenleving over de rol van de overheid als sturende instantie.37

Dit laat onverlet dat de overheid primair verantwoordelijk blijft voor de bekos- tiging en dat de overheid zich ervan verzekert dat er ongebonden onderzoek wordt verricht en hoger onderwijs wordt aangeboden aan allen die daarvoor geschikt zijn.38

4.2.3.1 De Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie (MUB)

De regering heeft op 19 maart 1996 het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de be- stuursorganisatie van en medezeggenschap in universiteiten (modernisering universitaire bestuursorganisatie) ingediend.39 Deze wet is op 27 februari 1997 van kracht geworden.40 De wijzigingswet zal vanaf nu kortweg de MUB worden genoemd. De considerans van de wet geeft een zeer korte samenvatting van de

32 Kamerstukken II, 1988-1989, 21073, nr. 3, p. 142. 33 Kamerstukken II, 1988-1989, 21073, nr. 3, p. 103.

34 Kamerstukken II, 1988-1989, 21073, nr. 3, p. 103 in aansluiting op een reactie van de regering op

het ARHO-advies aan de Tweede Kamer d.d. 8 november 1988 (Kamerstukken II, 20800, hfdst. VIII, nr. 6).

35 Kamerstukken II, 1988-1989, 21073, nr. 3, p. 104. 36 Kamerstukken II, 1988-1989, 21073, nr. 3, p. 23. 37 Kamerstukken II, 1988-1989, 21073, nr. 3, p. 19.

38 Kamerstukken II, 1988-1989, 21073, nr. 5, p. 24; idem, nr. 11, pp. 15-16. 39 Kamerstukken II, 1995-1996, 24646, nrs. 1-2.

40 Wet houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in

verband met de bestuursorganisatie van en medezeggenschap in universiteiten (modernisering universitaire bestuursorganisatie, Stb. 1997, nr. 117.

bedoeling van de regering met dit wetsvoorstel. De considerans luidt voorzover relevant:

Dat het wenselijk is te komen tot integraal bestuur en beheer van de openbare uni- versiteiten en tot een kwalitatieve versterking van de organisatie van onderwijs en onderzoek, in welk verband het tevens wenselijk is te komen tot het instellen van een raad van toezicht binnen de universiteit; dat het voorts wenselijk is het systeem van medebestuur te heroverwegen en te komen tot op de eigen positie van studen- ten en personeel toegesneden vormen van medezeggenschap.41

In de memorie van toelichting op de MUB wordt de noodzaak van een wetswij- ziging als volgt uitgelegd:

Verhoging van de kwaliteit van de primaire processen wetenschappelijk onderwijs en onderzoek – binnen de universiteiten, versterking van de bestuurskracht van de universiteit als maatschappelijke organisatie en vergroting van haar zelfstandig- heid zijn de belangrijkste redenen voor wijziging van de bestuursstructuur van de universiteiten. De verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid van onderwijs- programma’s en de discussie over de stelselontwikkeling hoger onderwijs zullen de komende jaren veel vergen van de universitaire organisatie. De in dit wetsvoor- stel voorgestelde maatregelen zijn bedoeld om deze ontwikkelingen te faciliteren.42 Volgens de regering komen de veranderingen neer op het volgende:

De instellingen krijgen de ruimte om hun zaken zoveel mogelijk zelf te regelen. In- tegraal management wordt op alle bestuursniveaus mogelijk gemaakt. De be- voegdheden en verantwoordelijkheden voor de inrichting van het onderwijs ko- men te liggen op faculteitsniveau. Daartoe wordt mogelijk gemaakt dat het bestuur en beheer integraal worden belegd op dat middenniveau, waar de benoemde de- caan het facultaire bestuursorgaan wordt. Op het niveau van de opleiding wordt de positie van studenten op een aantal punten versterkt.

De faculteit is de basis voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, waarbij de mogelijkheden om het onderzoek zelfstandiger te positioneren in de vorm van onderzoekscholen wordt versterkt.

Op het topniveau van de universiteit wordt de positie van het CvB versterkt, onder invoering van een raad van toezicht.

De universiteitsraad (UR) en faculteitsraad worden medezeggenschapsorganen voor personeel en studenten. Daarbij heeft de universiteit de keuze de Wet op de ondernemingsraden (WOR) ten behoeve van het personeel al dan niet toepasselijk te laten zijn. Is de WOR van toepassing, dan is er sprake van een gedeeld medezeg- genschapsstelsel.43

41 Kamerstukken II, 1995-1996, 24646, nrs. 1-2, p. 1. 42 Kamerstukken II, 1995-1996, 24646, nr. 3, p. 1. 43 Kamerstukken II, 1995-1996, 24646, nr. 3, p. 2.

Er zijn een viertal redenen om over te gaan tot wetswijziging. De eerste reden is:

de verhoging van de kwaliteit van het universitaire bestuur ten behoeve van het onderwijs en een versterking van de rol van studenten in het onderwijs.44

De tweede reden is dat universiteiten een strategisch onderzoeksbeleid moeten kunnen ontwikkelen. Dat beleid wordt mede mogelijk gemaakt door de intro- ductie van onderzoekscholen.45 Ten derde zal de nieuwe bestuursstructuur de universiteiten adequaat toerusten om de voorgenomen stelselontwikkeling in het wetenschappelijk onderwijs voor hun rekening te nemen en te implemente- ren.46 Tot slot is de vierde reden dat de universiteiten verder moeten verzelf- standigen en meer autonomie moeten verkrijgen.47

Om die zelfstandigheid en autonomie mogelijk te maken moet aan de instelling integraal management mogelijk worden gemaakt. De regering beschrijft het principe van integraal management als volgt:

Een heldere en eenduidige toedeling van bestuurlijke verantwoordelijkheden en toezichthoudende en corrigerende bevoegdheden op elk niveau binnen de instel- ling is daarvoor een vereiste.48

Het is dan cruciaal dat:

Wie binnen de instelling verantwoordelijk wordt gesteld voor een bepaalde taak ook beschikt over de vereiste bevoegdheden voor het uitvoeren van die taak.49 Onderwijs en onderzoek kennen in de universitaire organisatie een sterke wis- selwerking, aldus de regering.50 Hoewel de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU), de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW), de Nederlandse Organisatie voor Wetenschap- pelijk Onderzoek (NWO) en de studentenorganisaties zich een groot voorstan- der hebben betoond van de binding van onderwijs en onderzoek liefst binnen de faculteiten, meent de regering toch dat – mede op basis van adviezen van de

44 Kamerstukken II, 1995-1996, 24646, nr. 3, p. 2. 45 Kamerstukken II, 1995-1996, 24646, nr. 3, p. 2.

46 Kamerstukken II, 1995-1996, 24646, nr. 3, pp. 2-3. Dat wordt verder als volgt beargumenteerd: De

sector onderwijs staat immers als geheel voor de opgave om binnen een bepaald middelenperspec- tief belangrijke beleidsuitgangspunten te effectueren. Naast het reeds genoemde kwaliteitsbeleid zal in de komende jaren vooral het capaciteits- en volumebeleid hoge eisen stellen aan de bestuursor- ganisatie.

47 Kamerstukken II, 1995-1996, 24646, nr. 3, p. 3. 48 Kamerstukken II, 1995-1996, 24646, nr. 3, p. 5. 49 Kamerstukken II, 1995-1996, 24646, nr. 3, p. 5. 50 Kamerstukken II, 1995-1996, 24646, nr. 3, p. 6.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de Adviesraad voor het Wetenschaps- en technologiebeleid – het onderzoek het beste in on- derzoekscholen kan worden ondergebracht. Ten aanzien van onderzoek neemt de regering ook het standpunt in dat er sprake moet zijn van integraal mana- gement, liefst in een afzonderlijke beheerseenheid.51 Verder moet de onderzoek- school een herkenbare plaats hebben in het strategisch beleid van de instelling, waarbij de faculteiten een prominente rol vervullen.52