• No results found

De hoofdlijnen van de stelsels van hoger onderwijs en onderzoek

1. Universiteit en staat

7.2 De hoofdlijnen van de stelsels van hoger onderwijs en onderzoek

stelsel voor hoger onderwijs en onderzoek. In Nederland worden de universi- teiten samen met de hogescholen, academische ziekenhuizen en instellingen voor wetenschappelijk onderzoek geregeld in de WHW. Zij zijn onderdeel van het h.w.-bestel. De Franse wetgever heeft eerst de service public de l'enseignement

supérieur geregeld. Onder die service public wordt al het hoger onderwijs en we-

tenschappelijk onderzoek gevat. Om deze service public te kunnen uitvoeren zijn er établissements publics à caractère scientifique, culturel et professionnel, waaronder ook de universités. De wetgever in Nordrhein-Westfalen heeft in het Hochschul-

gesetz van 14 maart 2000 voor het eerst Universitäten en Fachhochschulen onder

het overkoepelende begrip Hochschulen geregeld. Door de samenhang met de federale wetgeving en uitspraken van het Bundesverfassungsgericht was daar- voor al sprake van een stelsel voor het hoger onderwijs.

De eerste debatten over (de herzieningen van) de huidige wettelijke stelsels voor hoger onderwijs zijn in de drie onderzochte landen gevoerd in een periode vanaf het begin van de jaren vijftig tot aan het einde van de jaren zestig.3 Die periode is in geen van de drie besproken landen helemaal rustig geweest. De maatschappij was in verandering en dit gold ook voor de universiteiten, vooral ook omdat studenten zich massaal lieten horen.

De onderwijshervormingen en nieuwe wetgeving betreffende de universi- teiten zijn echter niet geïnitieerd door de studentenprotesten. Andere oorzaken zijn van veel meer invloed geweest, hoewel de protesten wel hebben bijgedra- gen tot een goed momentum om de eerste nieuwe wetgeving aangenomen te krijgen. De onderwijshervormingen waren toen echter al ingezet.4

De eerste reden voor de onderwijshervormingen in elk van de drie stelsels is ingegeven door de massificatie van het hoger onderwijs.5 In de drie landen is na de tweede wereldoorlog een grote behoefte ontstaan aan hoog opgeleide men- sen om een rol te vervullen in de maatschappij.6 Universiteiten zijn tot dan toe nog steeds kleine instellingen waarin mensen worden opgeleid zonder directe relatie met een functie of baan. Vanaf de jaren vijftig begint een groei van het aantal studenten die in sommige jaren de 10% overstijgt ten opzichte van het

3 In Nederland is het wetsvoorstel voor de Wet op het wetenschappelijk onderwijs aangeboden op

17.6.1952; Kamerstukken II, 2597, nr 1. In Frankrijk werd het wetsvoorstel voor de loi 68-978 van 12.11.1968 ingediend op 24.9.1968 bij de Assemblée nationale, zie annexe n° 266. In Duitsland is het wetsvoorstel voor het HRG voor de eerste keer aangeboden 25.2.1971 aan de Bundestag; Drucksa- che VI/1873.

4 Zie voor Frankrijk; Verger, 1986, p. 367. In Nederland was het wetsvoorstel voor de WWO 1960 al

in 1952 ingediend.

5 Zie voor Frankrijk; Documents de l'Assemblée nationale, 1967-1968, Annexe n° 266, p. 16. Zie voor

Ne-derland; Kamerstukken II, 1978-1979, 15515, nrs. 1-2, p. 21. Zie voor Duitsland; Drucksache VI/925, p. 52.

jaar ervoor.7 Er ontstaat behoefte aan professionalisering en bureaucratisering van de universiteit teneinde de groeiende stroom studenten in goede banen te leiden. De wetgevers in de drie landen vaardigen tussen 1960 en 1976 wetge- ving voor het hoger onderwijs uit die een antwoord moet geven op de massifi- catie.8

De tweede reden is dat de wetgevers het belangrijk achten dat er voldoende mensen worden opgeleid op een hoog niveau, om aan de vraag aan hoger op- geleiden in een steeds complexer wordende samenleving te voldoen.9 Dat heeft geleid tot een actieve politiek voor het hoger onderwijs.

De drie huidige wettelijke stelsels hebben verder gemeen dat er één rege- ling voor het hele hoger onderwijs wordt gegeven en bijvoorbeeld niet alleen voor de universiteiten.10 In die wetgeving vormen universiteiten geen hoofdbe- standdeel. Voor de wetgevers vormen zij een deel van de uitvoerders van hoger onderwijs naast andere instellingen met een meer beroepsgeoriënteerde oplei- ding en de staatsorganen, zoals onderwijsinspecties, adviescolleges en alle in- stellingen vertegenwoordigende gesprekspartners. De wetgeving is in het al- gemeen gericht op de opleiding van studenten, de instrumenten ten dienste van de centrale overheid om de kwaliteit van die opleiding te bewaken en de bepa- lingen ter financiering van die instellingen en de beheersing van de instroom van de studenten.

In Frankrijk betekent de kwalificatie van het hoger onderwijs als publieke taak ook dat de staat een actieve rol heeft. De staat moet er voor zorgen dat er hoger onderwijs gegeven en onderzoek gedaan wordt. In Duitsland heeft de staat een actieve zorgplicht voor het onderwijs. Het constitutionele principe van vrijheid van onderzoek, van onderwijs geven en onderwijs volgen, wijst in eerste instan- tie niet op een actieve houding van de staat, maar op een verplichting van de staat om zich er niet mee te bemoeien. Toch kan voor de staat een plicht ont- staan om onderwijs en onderzoek te organiseren, als dat niet al particulier wordt aangeboden. In Nederland is geregeld dat de instellingen aanspraak hebben op bekostiging uit 's Rijks kas voor de wettelijk opgedragen taken.

7 In Nederland zijn er 41000 studenten in 1960 en in het studiejaar 1970-1971 zijn het meer dan

100.000 studenten (Kamerstukken II, 1978-1979, 15515, nrs. 1-2, pp. 21-22). In Frankrijk zijn er in het studiejaar 1960-1961 214.672 studenten en in 1968-1969 586.466 studenten (Zie Assemblée nationale, septième législature, rapport n°1509, tome II, p. 164). In Duitsland zijn er in 1950 152.000 studenten in het tertiair onderwijs en zijn er 363.000 studenten in 1968 (Zie Drucksache VI/925, p. 53).

8 Nederland in 1960; Frankrijk in 1968 en Duitse deelstaten al vanaf 1966-1968, maar de Bondsrepu-

bliek Duitsland pas vanaf 1976, na een poging in de wetgevingsperiode ervoor.

9 Zie voor Frankrijk Assemblée nationale, septième législature, rapport n°1509, tome 1, pp. 43-45; zie

voor Nederland Kamerstukken II, 1988-1989, 21073, nr. 3, p. 19; Zie voor Nordrhein-Westfalen Drucksache 12/4243, p. 145.