• No results found

1. Universiteit en staat

5.2 De opkomende universiteit

5.2.2 De université van 1968 (de Loi Faure)

Gaudemet krijgt niet helemaal gelijk. De universitaire structuren van voor 1968 voldoen volgens velen niet meer. Volgens Venezia richt de kritiek op de be- staande onderwijsinstellingen zich op twee elementen; onvoldoende autonomie en financiële middelen voor de instellingen en de extreme hokjesgeest in de re- laties tussen facultés.18 Boulouis signaleert dat er vier redenen waren, waarom het universitaire model van voor 1968 in de praktijk niet meer volledig overeen- stemt met de wettelijke opzet.19 De toename van de studentenaantallen maakt een goed onderwijsbeheer (de toedeling van docenten en lokalen) veel moeilij- ker. Verder worden het administratieve en financiële beheer gecentraliseerder. Daardoor worden tevens de institutionele en functionele autonomie beperkt, niettegenstaande het feit dat deze wel werd verondersteld op grond van het feit dat een établissement public rechtspersoonlijkheid en financiële ruimte bezit. Vervolgens zorgt een enorme toename van instituten voor onderwijs- en onder- zoeksdoeleinden voor een verstoring van de universitaire organisatie. Tot slot zijn de universités ook de controle kwijt geraakt over de bibliotheken en spelen zij geen rol meer in de niet-onderwijskundige aspecten van het studentenleven. Zijn conclusie luidt:

Ces institutions se trouvaient ainsi réduites à leur seule mission d’enseignement comme pouvaient l’être celles des autres ordres d’enseignement, sans égard à l’existence de cette communauté universitaire qui fondait sociologiquement leur qualité d’institution.20

De bovenstaande kritiek was al eerder dan in 1968 geuit, maar de sociale onrust en de hevigheid van de studentenprotesten heeft bijgedragen tot het zonder tegenstem aannemen van de loi d’orientation de l’enseignement supérieur du 12

novembre 1968 (Loi 68-978).21 Volgens Venezia:

Il est en tous cas exceptionnel qu’une reforme administrative soit directement pro- voquée par un phénomène violent de type révolutionnaire, ce privilège étant géné- ralement réservé aux changements de régime politique.22

17 Gaudemet, 1961, pp. 38-39. 18 Venezia, 1990, p. 332. 19 Boulouis, 1980, pp. 15-16. 20 Boulouis, 1980, p. 16. 21 Venezia, 1990, p. 333. 22 Venezia, 1990, p. 333.

De belangrijke punten die in Loi 68-978 zijn geregeld, zijn de autonomie, parti- cipatie en multidisciplinariteit van de université.23 Op de autonomie en de parti- cipatie zal verder worden ingegaan bij de bespreking van de CdE. Op de multi- disciplinariteit zal hier worden ingegaan. Uit de bespreking van de université voor 1968 is gebleken dat alle facultés in één académie één université vormen. De

facultés hadden echter weinig met elkaar van doen. Er gingen echter steeds

meer stemmen op dat facultés meer moesten gaan samenwerken.24 De roep om samenwerking en multidisciplinariteit in de studie werd overgenomen door de studentenbeweging.25 Musselin merkt op dat de wet van 1968 zelfs geïnspireerd is door de mythe van de coopération transversale en zij vervolgt:

Afin de pallier les effets de la spécialisation et de la différenciation disciplinaires, l’intégration entre les savoirs doit émerger des collaborations entre les disciplines et de la poursuite conjointe des activités pédagogiques et scientifiques, comme le sou- lignent "la création symbolique du terme “enseignants-chercheurs” pour désigner les universitaires et la dénomination “Unités d’enseignement et de recherche”.26 Dat heeft ertoe geleid dat de wetgever de multidisciplinariteit neergelegd heeft in de wet. Blijkens artikel 6, tweede volzin van Loi 68-978:

Les universités sont pluridisciplinaires et doivent associer autant que possible les arts et les lettres aux sciences et aux techniques.

De operatie om van deze oude universités nieuwe universités te maken die een multidisciplinaire opzet hadden, betekende dat 23 universités met ongeveer 100

facultés werden omgezet in nieuwe universités met nieuwe unités d’enseignement et de recherche (UER). Dit kwam neer op een totaal van ongeveer 650 universités

en unités.27 Een en ander gebeurde in wat Gazier en Robert omschrijven als:

Un climat sinon d’autonomie du moins de très large spontanéité.28

In eerste instantie werden de UER gevormd, waarna verkiezingen de besturen van deze eenheden regelden. Vervolgens konden dan de universités gevormd worden uit de vereniging van de UER's. De minister bemoeide zich niet met de vorming van de nieuwe universités. Maart 1970 sloot de minister de lijst en stel- de vast dat er 62 universités en 3 instituts nationaux polythechniques waren. De ‘enigszins spontane anarchie’29 van 1969 en 1970 waarin de universités waren ontstaan, hield niet aan. Alras hernam de minister de teugels, wat er op neer 23 Venezia, 1990, p. 334; Boulouis, 1980, p. 16. 24 Gazier en Robert, 1980, p. 47. 25 Venezia, 1990, p. 333. 26 Musselin, 2001, p. 58. 27 Gazier en Robert, 1980, p. 48. 28 Gazier en Robert, 1980, p. 49. 29 Gazier en Robert, 1980, p. 49.

kwam dat het ontstaan, het verdwijnen en de deling van universités weer een volledige beslissing werd van de regering, zonder dat de universités zelf daar- over iets te zeggen hebben.30

De bemoeienis van de regering aangaande de organisatie van universités gaat zelfs verder. Die bemoeienis betreft de oprichting van de UER. Volgens artikel 4 van die wet moet een UER worden gecreëerd door een décret van de regering.31 Gazier en Robert merken op dat daarmee de universités op een zeer belangrijk onderdeel, de vaststelling van de interne organisatie, geen autonome bevoegdheid hebben.32 Uit artikel 4 blijkt verder dat een UER die is ingesteld bij

décret een eigen rechtspersoonlijkheid heeft. Daarmee kunnen de combinatie

van universités waaronder UER’s met rechtspersoonlijkheid worden gebracht, worden beschouwd als établissements publics fédératifs.33 Boulouis heeft echter een andere mening.

A première vue, ce modèle ne paraît pas, dans sa conception générale très différent de celui qu’il remplace. [...] En réalité, il en diffère radicalement, la dualité de ni- veaux que suggère l’existence de ces deux catégories d’entités ayant une significa- tion institutionnelle et fonctionnelle d’une toute autre portée. Les UER, dépourvues en principe de la qualité d’établissement public et du même coup de la personnalité juridique comme de l’autonomie financière, ne constituent pas de véritables institu- tions. Elles ne sont que la modalité d’organisation interne de l’université, l’entité organique spécialisée par le truchement de laquelle celle-ci exécute ses missions pédagogiques et scientifiques.34

De Loi Faure was zonder tegenstem aangenomen. Dat betekende echter geens- zins dat die wet ook bracht wat deze suggereerde. De volgende conclusie werd getrokken door Gazier en Robert:

Le constat juridique est donc assez éloquent et nettement négatif. La loi de 1968 a proclamé très haut la triple autonomie, administrative, financière et pedagogique des universités, mais l’a strictement limitée en conférant au ministre sur toute une série de points essentiels des pouvoirs considérables.35

Een andere conclusie over de wet van 1968 was ook overwegend negatief:

30 Gazier en Robert, 1980, p. 49.

31 Art. 4. Loi 68-978, al. 1 en 2: (al. 1) Les établissements publics à caractère scientifique et culturel

sont créés par décret après avis du conseil national de l'enseignement supérieur et de la recherche. (al. 2) Les unités d'enseignement et de recherche qui n'ont pas la qualité d'établissement public à caractère scientifique et culturel sont créées par arrêté du recteur d'académie.

32 Gazier en Robert, 1980, p. 50. 33 De Laubadère, 1994, p. 255. 34 Boulouis, 1980, p. 18. 35 Gazier en Robert, 1980, p. 62.

Le design institutionnel de la loi Faure est insatisfaisant, il faut donc la refaire. 36 37