• No results found

De Weeskamer is, als curatrice in een faillissement, bij het verzegelen en inventariseeren van de goederen van gefailleerden niet gebonden aan

In document EN VERZAMELING (pagina 146-164)

94 Conservatoir beslag

1. De Weeskamer is, als curatrice in een faillissement, bij het verzegelen en inventariseeren van de goederen van gefailleerden niet gebonden aan

diens woonhuis of kantoor, doch zij is evenzeer bevoegd om over te gaan tot inventarisatie van goederen, welke zij vermeent dat aan den gefail-leerde toebehooren, doch zich onder derden bevinden, behoudens de be-voegdheid van die derden om zich daartegen in kort geding te verzetten.

Pres. RvJ. Soerabaia 1907 zonder dagt. T . 93, blz. 149.

2 . Tot het doen van aangifte tot faillietverklaring van een vennootschap onder firma is ieder der vennooten, op grond van daarbij voor hem be-trokken belangen en zijne aansprakelijkheid, bevoegd.

Het voorschrift van art. 4 al. 2 F. V., dat de aangifte tot faillietverklaring eener firma moet inhouden den naam en de woonplaats van elk der hoof-delijk verbonden vennooten is van openbare orde.

H G H o f 21 Mei 1908. T . 95, blz.219.

3. Door een bij verstek tegen de persoon, wier faillietverklaring verzocht wordt, gewezen vonnis, waartegen evenwel door deze verzet is

aangetee-141 F a i l l i s s e m e n t .

kend, wordt het vorderingsrecht van hem die de faillissementsaanvraag doet niet aangetoond, en staat dus diens kwaliteit van schuldeischer niet

vast.

De rechter, die over de faillissementsaanvrage oordeelt, mag niet tre-den in de vraag of het aanhangig gemaakt verzet al dan niet gegrond is.

H G H o f 23 Juli 1908. T . 93, b l . 146.

4 . De onderwerping door een Inlander aan de bep.n vanhetEurop.burg.-en handelsrecht (waaronder de Faill.verord.), welke onderwerping slechts voor een bepaalde handeling kan geschieden en alleen tusschen partijen van kracht is, heeft niet tengevolge, dat die Inl. in staat van faill. kan worden verklaard.

Zijn verzoek daartoe moet mitsdien worden afgewezen.

RvJ. S o e r a b a i a 1908 zonder d a g t . T . 93, blz. 148.

5. De ernstige twijfel of een akkoord wel langs eerlijken weg is tot stand gekomen, levert een voldoenden grond op om de homologatie daarvan ambtshalve te weigeren.

H G H o f 25 M a a r t 1909. T . 9 3 , blz. 6 1 .

6. Een in staat van faillissement verklaarde naamlooze vennootschap ontleent als ieder andere failliet, aan het feit harer faillietverklaring het recht om een akkoord aan te bieden, zonder dat op die bevoegdheid van invloed kan zijn de toestand, waarin zich haar maatschappelijk kapitaal bevindt en of het door haar geleden verlies meer dan 75 procent van dat kapitaal bedraagt.

Een faill.-akkoord, inhoudende een bepaling, t.g. waarvan een toestand zou kunnen ontstaan, waarin dat akkoord t. opz. van een der cred.11 als ontbonden, doch tegenover de andere schuldeischers als bestaande zou moeten worden aangemerkt, is, als in strijd met het beginsel, neergelegd in de faill.-ver. (artt. 160 en 162), dat niet nakoming van het akkoord slechts kan leiden tot een algeheele ontbinding daarvan ten behoeve van de ge-zamelijke schuld-eischers, niet voor homologatie vatbaar.

H G H o f 9 Augustus 1909. T . 93, blz. 377.

7. Voor een faillietverklaring is het geen vereischte, dat de schuldenaar meer schulden dan baten heeft, doch slechts dat hij in den toestand ver-keert, dat hij heeft opgehouden te betalen, hetgeen ook het geval is, als hij zonder een ingewikkelde en langdurige realisatie zijner bezittingen, meerdere opeischbare schulden niet kan voldoen.

Het gedekt zijn van zijn vordering door pand of hypotheek belet den schuldeischer niet het faillissement van zijn schuldenaar aan te vragen,

142 F a i l l i s s e m e n t .

daar hij wel bevoegd, doch niet verplicht is, die vordering op de hem tot zekerheid verstrekte goederen te verhalen.

HGHof 18 November 1909. T. 94, blz. 139.

8. Het verzoek tot opheffing van het faillissement eener vennootschap onder firma, gedaan door een der vennooten in privé is niet ontvankelijk daar die opheffing geen verandering zou brengen in een staat van faillisse-ment dier vennootschap en dit weder zou meebrengen, dat ook de vennoot in denzelfden toestand zou blijven.

Het faill.t eener in liq. verkeerende vennootschap onder firma heeft voor de vennooten dezelfde rechtsgevolgen als ware de vennootschap nog niet ontbonden, daar toch, zoolang die liquidatie gaande is, de firmanten ook ten volle voor de schulden aansprakelijk blijven.

HGHof 25 November 1909. T. 94, blz. 142.

9. Een Chineesche vrouw, die een eigen vermogen bezit, kan worden failliet verklaard.

HGHof 30 December 1909. T. 94, blz. 304.

10. De verzoeker tot faillietverklaring van zijn debiteur, die door een an-der wegens een schuld is gegijzeld, kan volstaan met de overlegging van een door dien debiteur erkende schuldbekentenis, doch die andere credi-teur is bevoegd om, ter betwisting der concursus, summierlijk aan te too-nen dat het vorderingsrecht des verzoekers in werkelijkheid niet bestaat Hij behoeft met die betwisting niet te wachten tot de verificatie vergade-ring. Een opart. 13 Kh. steunende referte aan de handelsboeken des ver-zoekers, kan voor dit doel niet dienen, daar zoodanig bewijsmiddel slechts tehuisbehoort in een eigenlijk rechtsgeding.

HGHof 6 Januari 1910. T. 94, blz. 344, W. 2400.

11. De beslissing op een door den schuldeischer aanhangig gemaakt ver-zet tegen een faillietverklaring moet, op straffe van nietigheid, in het open-baar worden uitgesproken.

Een door den verzoeker tot faillietverkl. overgelegd orderbiljet afge-geven door den schuldenaar aan de order van dien verzoeker, van welk biljet de vervaldag is verstreken, toont, waar niet is beweerd dat aan den inhoud daarvan is voldaan, onafhankelijk van de vraag of al dan niet be-taling ervan is gevorderd, voldoende aan het uit dat papier voortvloeiende vorderingsrecht van den verzoeker.

Indien den Rechter, hetzij door een schuldenaar zei ven, hetzij door een van diens schuldeischers is aangetoond, dat bij dien schuldenaar de toe-stand van ophouding van betaling aanwezig is, moet diens faill.

noodwen-143 F a i l l i s s e m e n t .

dig volgen. Het belang van dien schuldenaar noch dat van de schuld-eischers komt daarbij in aanmerking.

HGHof 20 Januari 1910. T. 94, blz. 145.

12. Bij een aanvrage tot faillietverklaring door een schuldeischer moet allereerst een onderzoek worden ingesteld naar en beslist worden omtrent het bestaan van het vorderingsrecht van den verzoeker.

Ook bij dit summiere onderzoek mag ingev. art. 23 Zegelord. geen acht geslagen worden op ongezegelde bewijsstukken.

HGHof 24 Maart 1910. T. 95, blz. 368.

13. Evenals in een met een dagvaarding aangevangen rechtsgeding, kan de verweerder in een verificatiegeschil, aangebracht door renvooi van den R.-C. het recht uitoefenen, hem in art. 114 Rv..toegekend, d. w. z.

voordragen alle verweermiddelen, ook die, welke door hem op de verif.-vergadering niet zijn of niet konden worden opgegeven (zie art. 123 F . V.)

HGHof 24 Maart 1910. T. 94, blz. 471, W, 24x0.

14. Waar gedaagde zich in een faillissement als concurrent-schuldeischer heeft laten verifieeren, moet zijn bewijsaanbod dat hij de door de curatrice in dat faill. opgevorderde goederen van den gefailleerde in pand heeft ge-kregen vóór diens faill. worden gepasseerd.

RvJ. Makasser 27 April 1910. W. 2422 en 2423.

15. Schulden wier niet-voldoening alleen te wijten is aan verschil van ge-voelen tusschen partijen over het verschuldigde bedrag, leveren geen be-wijs op voor den toestand van ophouding van betaling, indien deze overi-gens uit niets blijkt.

RvJ. Batavia 29 April 1910. T. 95, blz. 213.

16. Bij de beoordeeling van de vraag of iemand verkeert in den toestand van te hebben opgehouden met betalen komt het er niet op aan of hij be-reid is een zijner schulden te voldoen, maar wel of hij zijne opeischbare schulden werkelijk betaalt.

Indien voor de betaling van iemands opeischbare schulden niet genoeg contant geld aanwezig is, doch hij hiervoor zijn goederen zou moeten ver-koopen, blijkt daaruit dat hij voor het oogenblik niet tot betalen in staat is.

HGHof 15 September 1910. T. 95, blz. 377.

17. Waar een schuldeischer preferent is geverifieerd doch de goederen, waarop preferentie, zijn verloren gegaan — zoodat hij — ware dit ter verificatievergadering bekend geweest — op de lijst der concurrente schuldeischers zou zijn gebracht, moet in de uitdeelingslijst toch van dien voorrang blijken, door de vermelding, dat bij gebreke dier goederen de opbrengst nihil was.

144 F a i l l i s s e m e n t .

Heeft opposant geconcludeerd tot wijziging eener uitdeelingslijst, voor zoover zijne schuldvordering aangaat, dan kan hij bij repliek zijn vordering niet uitbreiden door ook voor de overige op die lijst voorkomende schuld-eischers verzet te voeren.

De rechter is bij de beoordeeling van het verzet gebonden aan hetgeen opposant bij zijn schriftuur van verzet heeft gesteld en waartoe hij heeft geconcludeerd. —

RvJ. Makassar 23 September 1910. W . 2453.

18. Een eischer, die ageeren wil uit art. 41 F.V. en verzuimt te stellen, dat gedaagde ten tijde van het ontvangen der beweerde leveranties de wetenschap bezat, dat benadeeling der schuldeischers hiervan het gevolg zou zijn, is niet ontvankelijk met zijn vordering, ook al doet zich een der gevallen van art. 42 F.V. voor.

. RvJ. Soerabaia g November 1910. W . 2425.

19. Indien een faillissement is aangevangen onder de werking der bep.n

van Boek III Kh., terwijl tijdens de beheersontheffing der curatrice de nieuwe faill.verord. reeds in werking was getreden, is het verzoek van den gewezen failliet daartoe strekkende, dat geen lijfsdwang tegen hem zal kunnen worden uitgeoefend ter zake van schulden voor zijn faillietverkla-ring door hem aangegaan, op de wet gegrond.

RvJ. Soerabaia 23 N o v e m b e r 1910. W . 2422.

2 0 . Een vonnis verkregen tegen een vroegeren gefailleerde wiens faillis-sement werd beheerscht door de oude bep.n op dat stuk, tot betaling van het bedrag, dat op de in het faill. geverifieerde schulden onbetaald is ge-bleven, kan bij lijfsdwang uitvoerbaar verklaard worden.

De bep. van art. 875 Kh. (oud) dat nà de insolventer klaring de lijfs-dwang, bevorens tegen den gefailleerdeverkregen,kan worden ten uitvoer-gelegd, verzet zich daartegen niet.

RvJ. Soerabaia 18 J a n u a r i 1911. T . 97, blz. 142, W . 2494.

21. De artt. 1 en 4 F.V. gaan uit van de veronderstelling, dat in den regel elke faillietverklaring wordt uitgesproken op eene afzonderlijke daartoe gedane aanvrage, hetgeen ook in overeenstemming is met eene goede procesorde.

Voor de afwijking van dien regel kan grond bestaan in het geval dat meerdere debiteuren door een gemeenschappelijken vermogensrechtelij-ken band worden verbonden, doch daarvoor is geen plaats waar de echt-genooten, wier faillissement is aangevraagd, buiten gemeenschap van goe-deren gehuwd zijn.

H G H o f 13 April 1911. T. 97, blz. 88, W . 2450.

145 Faillissement.

2 2 . Indien de R. C , hoewel bij eerste stemming over het akkoord slechts de bij art. 142 F. V. bedoelde meerderheid was verkregen, dit niettemin ten onrechte als aangenomen heeft beschouwd, behoort de Raad alvorens omtrent de homologatie te beslissen, het van die stemming opgemaakte proces-verbaal te verbeteren en als gevolg daarvan alsnog een tweede stemming door den R. C. te doen houden, welke in dat geval ook na den in evenbedoeld art. gestelden termijn kan plaats hebben.

RvJ. Batavia 21 April 1911.T. 100, blz. 471, W. 2436.

2 3 . Een beslissing, waarbij wordt failliet verklaard een andere persoon als wiens faillietverklaring was verzocht, moet worden beschouwd als een afwijzing van de door den verzoeker gedane aanvrage tot faillietverklaring van den door dezen opgegeven persoon, waartegen ing. art. 9 F.V. hooger beroep openstaat.

HGHof 4 Mei 1911. T. 97, blz. 494, W. 2447.

2 4 . Na beëindiging van het faillissement heeft de schuldeischer de be-voegdheid om in de gevallen waarin de wet dit toelaat, van den rechter lijfsdwang te vragen voor het onbetaald gebleven gedeelte der geverifi-eerde vordering.

Het feit dat de gefailleerde ter verif.-verg. bezwaar maakt tegen het bedrag der vordering van een schuldeischer kan niet als een rechtsgeldige betwisting dier vordering worden aangemerkt, indien daarbij niet uit-drukkelijk is aangewezen voor welk deel de schuld wordt erkend en voor welk deel betwist.

Hoewel het bepaalde bij art. 191 F . V. meer speciaal betreft de in het pr. vb. der verif.-verg. opgeteekende erkenning, geldt dit evenzeer voor de bij vonnis na een renvooiproces gedane erkenning.

RvJ. Soerab.iia 23 November 1910. T.97, blz. 373. W. 2448.

2 5 . De curatrice in een faill. is evenzeer als de failliet zelf onbevoegd om over te gaan tot levering door overschrijving van een vóór de faill.verkl.

verkocht doch nog niet geleverd onroerend goed.

De faillissementstoestand belet dengene te wiens aanzien een weder-keerige overeenkomst niet is nagekomen echter niet om ontbinding er van te vorderen en dientengevolge herstel der zaken in den toestand, waarin zij zich bevinden vóórdat aan zijn kant aan de overeenkomst gevolg was gegeven.

Geen der bep." van de F . V. verzet zich tegen de inwilliging van een dergelijk verzoek. Art. 36 F . is te dezen niet van toepassing.

In zulk een geval kan de curatrice dus met machtiging van den R.C. tot

1 0

146 Faillissement.

ontbinding der overeenkomst medewerken door terugbetaling van den in den boedel voorhanden koopprijs aan den kooper.

R.C. bij den RvJ. Soerabaia 12 Juni 1911. T. 97. blz. 343.

2 6 . Van een kr. art. 68 F . door den R. C. genomen beschikking kan alleen in h. b. gekomen worden door dengene, die de beschikking heeft gevraagd en door hem tegen wien zij is gevraagd, doch niet door een der andere schuldeischers, die bij het verzoek, dat tot de beschikking heeft geleid, geen partij zijn geweest.

RvJ. Soerabaia 23 Juni 1911. T. 97, blz. 343.

2 7 . Een in het buitenland uitgesproken faillissement heeft geene rechts-gevolgen t. a. van een schuldeischer van den gefailleerde, die ingez. is van N. I. en evenmin t. a. van zich h. 1.1. bevindende goederen van den failliet, welke goederen niet door het faill. worden getroffen.

RvJ. Semarang 16 Augustus 1911.T. 97, blz. 333.

2 8 . Indien een faillissement wordt aangevraagd door een schuldeischer en diens kwaliteit als zoodanig wordt betwist, behoort allereerst over het bestaan van het vorderingsrecht van den aanvrager een beslissing te worden genomen.

Dit vorderingsrecht kan niet als bestaande worden aangenomen, ook al worden ten bewijze daarvan accepten overgelegd, indien daartegenover door den beweerden debiteur een zoodanig aannemelijk verweer wordt gevoerd, dat ernstige twijfel daaromtrent wordt opgewekt en dit te minder,, indien een vroeger aangenomen houding van den aanvrager met het g e -voerd verweer in overeenstemming is.

HGHof 14 September 1911. T. 97, blz. 239, W. 2461.

2 9 . Een schuldenaar kan niet gezegd worden te verkeeren in den toestand' van te hebben opgehouden te betalen, indien hij oorspronkelij k slechts één schuld aan één schuldeischer had, doch die schuld door den crediteur buiten den schuldeischer om, voor de helft aan een derde wordt gecedeerd,, kennelijk met het doel een meerderheid van schuldeischers te doen ont-staan ten einde het faillissement van den schuldenaar te kunnen aanvragen.

RvJ. Batavia 24 November 1911. T. 97, blz. 462, W. 2468.

3 0 . Een faillietverklaring moet in h. b. worden vernietigd, indien de vor-dering van den aanvrager inmiddels is voldaan, terwijl verder nog slechts-ééne schuld onbetaald is gebleven, zonder dat vaststaat dat er een con-cursus creditorum is.

HGHof 25 Januari 1912. T. 99, bl. 294. In gelijken zin id. 26 September 1912. ibid blz. 296. Met Naschrift der Red.

147 Faillissement.

31. Indien de aangeboden, zeer geringe akkoord-percenten het bij insol-ventie aan de schuldeischers uit te keeren bedrag slechts zeer weinig te boven gaan, weegt het belang der crediteuren, die voor het akkoord stemden, niet op tegen het nadeel, dat de tegenstemmers zouden onder-vinden van de homologatie en behoort deze om die reden te worden ge-weigerd.

HGHof 25 Januari 1912. T. 98, blz. 643, W. 2484.

32. De borgstelling voor de nakoming van een faillissementsakkoord be-hoeft niet te worden gesteld op gezegeld papier.

HGHof 15 Februari 1912. T. 98, blz. 97.

3 3 . Wanneer het bestaan van althans één opeischbare schuld (die van den aanvrager) en concursus creditorum blijkt, zijn alle vereischten tot de faillietverklaring aanwezig, waaraan niet afdoet de omstandigheid, dat de debiteur een onderhandsche regeling met zijn overige crediteuren heeft getroffen, vermits zij door zoodanige regeling niet ophouden schuldeischers te zijn.

HGHof 29 Februari 1912. T. 99, blz. 38.

3 4 . De vordering der verzoekster tot verificatie als concurrent créditrice in het eerste faillissement van den debiteur is, tengevolge van de homolo-gatie van het daarin aangenomen akkoord te niet gegaan, zoodat de ver-zoekster in het onderwerpelijk faill. heeft opgehouden uit dien hoofde cred. te zijn.

Al houdt het pr.vb. der verif.verg. in, dat verificatie wordt verzocht wegens bewaargeving, zoo moet toch de aard der verbintenis, nu al het-geen daaromtrent nader is overeengekomen voorkomt in de conclusie's van eisch en repliek in het renvooi-proces, worden beoordeeld naar die gegevens, waaruit volgt, dat geen sprake is geweest van eigenlijk gezegde bewaargeving, doch van lastgeving.

De vraag of de Weeskamer (cur. in het faill.) om in een verif.-geschil te kunnen optreden, eenigerlei machtiging behoeft, moet niet naar art. 35 harer Instructie, doch naar de F.V. worden beoordeeld, welke in art. 67 dergelijke machtiging uitdrukkelijk uitsluit.

HGHof 8 Augustus 1912. T. 99, blz. 214.

35. Indien een debiteur ernstige redenen van tegenspraak heeft tegen een vordering, kan hij niet geacht worden te hebben opgehouden te betalen.

Als zoodanige ernstige reden van tegenspraak moet worden beschouwd de bewering des koopers, dat de verkooper zijne verplichtingen niet is nagekomen.

RvJ. Batavia 15 Januari 1913 bekr. bij onderstaand arrest HGHof.

148 F a i l l i s s e m e n t .

Door het bij de non-acceptatie der wissels gegeven antwoord, heeft de betrokkene zijn recht niet verwerkt om later, ter bestrijding zijner failliet-verklaring, op andere dan de destijds opgegeven redenen van weigering beroep te doen.

H G H o f 8 F e b r u a r i 1913. T. 99, blz. 503.

3 6 . Wanneer het van de woonplaats van den aangever afhangt — (de aangever was een Chinees, uit een deel van den Archipel, waar de F.V.

niet van toep. is op V. O., maar tijdens de aangifte gegijzeld op Java) — of genoemde verord. al dan niet op hem toep. is, behoort de Raad van Justitie bij twijfel hieromtrent, ambtshalve te onderzoeken waar die woon-plaats gelegen is.

H G H o f 20 M a a r t 1913. T . 100, blz. 137.

37. Indien bij de heropening van een faill. t.g. van de ontbinding van het akkoord de beschikbare baten niet toereikend zijn voor de in art. 166, lid 1 F . V. genoemde vooruitbetalingen, behoort een zelfde gedeelte der ak-koordprocenten als reeds aan de oude crediteuren is voldaan, aan de nieuwe crediteuren te worden vooruitbetaald, waarna het restant ponds-pondsgewijze moet worden verdeeld.

RvJ. Semarang 30 Mei 1913. T . ioo, blz. 360.

38. Aan de Weeskamer, als cur. in een faill., is nergens de plicht opge-legd om de betwisting eener vordering afhankelijk te stellen van de baten des boedels.

H G H o f 3 Juli 1 9 1 3 . T . l o i . b l z . 189.

3 9 . Met de bewering van den failliet, dat zekere door de Weeskamer tot den faillieten boedel gerekende goederen, niet daartoe behooren, moet de rechter bij de beoordeeling van de wenschelijkheid van homologatie van een akkoord rekening houden, al behoeft door hem niet een beslissing te worden gegeven omtrent dit tusschen de Weeskamer en den failliet be-twiste punt.

Waar de kans geenszins denkbeeldig is, dat de goederen alsnog door een daarop rechthebbende als zijn eigendom zullen worden opgevorderd, moet, in het belang der schuldeischers, de homologatie van het akkoord worden verleend.

H G H o f 24 Juli 1913. T . 101, blz. 192, W . 2504.

4 0 Wie in het faill. voor een door hypotheek op een niet tot den boedel behoorende goed gedekte vordering opkomt, is te beschouwen als con-current crediteur.

De bij art. 142 F.V. voorgeschreven termijn is niet fataal. Indien de R.C.,

149 F a i l l i s s e m e n t .

hoewel bij de eerste stemming slechts de bij dat art. bedoelde meerderheid was verkregen, het akkoord ten onrechte alsaangenomenheeftbeschouwd, behoort de Raad alvorens omtrent de homologatie te beslissen herstel hiervan middels een tweede stemming te gelasten.

Een crediteur, die vóór die tweede stemming alsnog voldaan wordt, kan daarbij niet meer als stemgerechtigd worden beschouwd.

H G H o f 31 Juli 1913. T . 100, blz. 475, W . 2504.

41. Hoewel, met het oog op den toestand des boedels, de opheffing van het faill. in casu zou kunnen worden bevolen, behoort daartoe toch niet te worden overgegaan, nu de verdere afwikkeling — in verband met het door den failliet aangeboden akkoord — in het belang der schuldeischers, het-welk steeds in de eerste plaats in het oog moet worden gehouden, wen-schelijk moet worden geacht.

H G H o f 7 Augustus 1913. T . 101, blz. 57. Met Noot der Red.

4 2 . Ter verif.vergadering heeft slechts een summiere opgave van de vor-dering en hare gronden plaats, en evenzeer slechts een summiere bestrij-ding daarvan, zoodat partijen — behoudens verboden verandering van het onderwerp van den eisch — in het verif.geschil eenerzijds middelen en gronden mogen ontwikkelen en nieuwe aanvoeren, anderzijds nieuwe weermiddelen bijbrengen, mits niet in strijd komende met hunne ter ver-gadering aangenomen houding.

H G H o f 7 Augustus 1913. T . i o o , blz. 492.

4 3 . Kr. art. 60 F.V. heeft de vrouw het recht omdehaartoebehoorende, niet in de huwelijksgemeenschap vallende goederen van de Weeskamer op te eischen, indien deze ze, als tot den faillieten boedel behoorende, in

4 3 . Kr. art. 60 F.V. heeft de vrouw het recht omdehaartoebehoorende, niet in de huwelijksgemeenschap vallende goederen van de Weeskamer op te eischen, indien deze ze, als tot den faillieten boedel behoorende, in

In document EN VERZAMELING (pagina 146-164)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN