• No results found

Wanneer wel vaststaat, dat partijen zijn overeengekomen om een ge- ge-ding door dage-ding te beëindigen, doch de bepalingen dier overeenkomst

In document EN VERZAMELING (pagina 102-113)

94 Conservatoir beslag

1. Wanneer wel vaststaat, dat partijen zijn overeengekomen om een ge- ge-ding door dage-ding te beëindigen, doch de bepalingen dier overeenkomst

niet vaststaan, is niet bewezen dat een overeenkomst van dading is tot stand gekomen, daar deze bep. niet mogen worden afgescheiden van de overeenkomst tot beëindiging van het geding, maar zij samen met deze vormen de overeenkomst van dading.

H G H o f 3 M a a r t 1910. T . 94, blz. 464, W . 2410.

2 . Het verbod van art. 1930 B. W. tot het opdragen van den beslissenden

97 Dading.

eed in geschillen, waarover partijen geen dading mogen aangaan, ziet al-leen op geschillen over den persoonlijken staat.

Art. 1861 B. W. belet niet een dading aan te gaan over een voor valsch gehouden stuk.

RvJ. Batavia 29 September 1910. T . 95, blz. 3 6 1 .

Dagvaarding in burgerlijke zaken.

1. De gedaagde naamlooze vennootschap, gevestigd te Amsterdam, heeft in Ned. Indië haar zetel, hoofdkantoor, slechts ten kantore van haar hoofd-agentschap te Soerabaia, heeft mitsdien daar ter plaatse in Indië haar woonplaats in den zin der wet, althans haar werkelijk verblijf en kan dus in zuiver persoonlijke zaken alleen voor den RvJ. te Soerabaia worden gedagvaard.

RvJ. Batavia 4 J u n i 1909. T . 98, blz. 67, W . 2393, 2394.

2 . Waar het exploit van dagvaarding blijkens zijn inhoud is uitgebracht namens eischeresse door haren vertegenwoordiger Mr. X, van beroep ad-vocaat en procureur, daartoe speciaal gemachtigd, heeft geen procureur-stelling plaatsgehad en is niet in strijd gehandeld met eenige wetsbepaling met name niet met art. 788 Kv. zooals dat voor Celebes en Onderhoorig-heden luidt ingevolge Stbl. 1909 N°. 144 art. 2 Lt. M.

De omstandigheid, dat in het exploit van dagvaarding niet voorkomt de opgave van de door eischer gekozen woonplaats binnen 10 palen van het gebouw waar de Raad zitting houdt, welke opgave bij art. 8 ten Ie Rv.

(oud) op straffe van nietigheid is voorgeschreven, behoeft niet tot nietig-heid der dagvaarding te leiden, indien de gedaagde daardoor in zijn ver-dediging niet is benadeeld.

RvJ. Makassar 30 Juni 1909. W . 2390.

3 . Hij, die buiten N.-I. woont en daar te lande slechts een gekozen domi-cilie heeft, behoeft niet aan dat domidomi-cilie, maar kan ook worden gedag-vaard op de wijze, voorgeschreven in art. 6 N°. 8 Rv.

H G H o f 23 S e p t e m b e r 1909. T . 94, blz. 34.

4 . Wanneer een deurwaarder relateert, dat hij ten sterfhuize van den overleden gedaagde aan dezen afschrift der (bij het residentiegerecht in-gediende) vordering heeft uitgereikt, is zijn exploit nietig, omdat eruit blijkt, dat hij geheel geen afschrift aan den gedaagde kan hebben gelaten.

W n d . Residentierechter Soerabaia 28 Juni 1910. T . 95, blz. 8.

5. Het belang dat een eischer bij zijne vordering heeft moet worden be-oordeeld naar de door hem zelf gestelde feiten, die den grondslag zijner vordering uitmaken, terwijl niet, omgekeerd, de algemeene stelling, dat het instellen van de vordering moet doen aannemen, dat de eischer

daar-7

98 D a g v a a r d i n g in burgerlijke z a k e n .

bij belang heeft, mag leiden tot het aannemen van een feit, waaruit dat belang voortvloeit, zoo dit feit niet met zooveel woorden door den eischer is gesteld.

H G H o f 22 September 1910. T . 96, blz. 325.

6 . Waar de dagvaarding is geteekend door den deurwaarder doch door een schrijffout aan het hoofd der dagvaarding is uitgevallen de alinea hou-dende den voornaam en woonplaats van dien deurwaarder heeft gedaag-de, die daardoor niet in zijn verdediging is benadeeld er geen belang bij zich op de nietigheid van de dagvaarding te beroepen.

RvJ. Soerabaia 9 November 1910. W . 2425.

7. Waar bij een vordering tot vergoeding van schade tengevolge van een onrechtmatig gelegd beslag de schadegrond gelegen is in de onwettige verhindering van den beslagene in de vrije uitoefening zijner eigendoms-rechten op de in beslag genomen goederen, ligt hierin tevens het belang dat hij bij het instellen der vordering heeft en doet het niet ter zake of hij al dan niet belang had bij de naleving der volgens hem bij het leggen van het verslag verzuimde wetsvoorschriften.

H G H o f 16 Februari 1911. W . 2449.

8. Voor de toepasselijkheid van het tiende (thans elfde) lid van art. 99 Rv. wordt slechts vereischt, dat ergens in N.-I. een kantoor, zij het een bijkantoor is gevestigd, bevoegd om zelfstandig het gewone bedrijf der Vennootschap uit te oefenen, zonder dat het noodig is dat de directie van dit bijkantoor de hoofddirectie in alle aangelegenheden kan vervangen.

(Hof).

De wet bepaalt nergens dat een Vennootschap slechts op éene plaats gevestigd kan zijn. (Raad).

RvJ. Medan 22 Maart i g i i . b e k r . door H G H o f 4 September 1913 T . i o i . b l z .

135-9 . Hoewel bij dagvaarding niet uitdrukkelijk gesteld behoeft te worden het belang, dat de eischer bij de vordering heeft, moet toch, bij gebreke van eenig belang, de vordering ambtshalve niet ontvankelijk worden verklaard.

H G H o f 18 Mei 1911.T. 98, blz. 81. W . 2449.

10. Uit de dagvaarding blijkt voldoende, dat geageerd wordt uit de on-derscheidene, daarbij afzonderlijk aangeduide transacties, niet uit de ver-houding van rekening-courant met de hieraan verbonden bijzondere rechtsgevolgen.

De ontkenning, dat een overeenkomst tot wederkeerige

credietverlee-99 Dagvaarding in burgerlijke zaken.

ning zou zijn aangegaan, gaat dus buiten de grondslagen van den eisch om.

RvJ. Makasser 24.Mei 1911, bekr. door H G H o f 2 J a n u a r i 1913. T . 100, blz. 25.

11. Als een in Nederland gevestigde naamlooze vennootschap in N i . heeft een zelfstandigen lasthebber en vertegenwoordiger, die de belangen der vennootschap waarneemt en als zoodanig voor haar overeenkomsten mag sluiten het bedrijf dier vennootschap betreffende, is die lasthebber te be-schouwen als agent der vennootschap en is het kantoor van dien agent haar gemeenschappelijk kantoor in den zin van art. 6 n°. 5 Rv.

W d . Residentierechter Soerabaia 27 Mei 1 9 1 1 . T . 96,blz. 397.

12. Waar meer dan een gedaagde in het geding is, kunnen zij alleen te-zamen het bij art. 107 Rv. aan den verweerder toegekend recht uitoefenen.

Indien slechts door eender gedaagden is geanticipeerd, zal het ervoor moeten worden gehouden, dat er in het geheel geen anticipatie heeft plaats gehad en de zaak van de rol moet worden afgevoerd.

Rolbeschikking RvJ. S o e r a b a i a 12 October 1910.

De motiveering van de bovenstaande beslissing is niet overeen te brengen met de duidelijke bewoordingen van de derde alinea van art. 107 Rv., waar voorschriften worden gegeven, hoe in een zaak, waarin meer-dere gedaagden zijn, moet worden gehandeld, wanneer de oproeping in anticipatie door een hunner uitgebracht niet ook van zijn medegedaagden uitgaat.

H G H o f 1 Juni i g i i . W . 2450.

13. Een vennootschap van koophandel kan geen werkelijk verblijf heb-ben ; daarvan kan alléén sprake zijn bij natuurlijke personen.

De vraag, waar een vennootschap is gevestigd, is niet in dien engen zin te beantwoorden, dat daarmede alleen zou zijn bedoeld de plaats, waar zij, volgens de statuten, haren zetel heeft, maar moet naar den feitelijken toestand worden beoordeeld.

Als plaats van vestiging moet worden beschouwd dezulke, waar het bedrijfin zijn vollen omvang wordt uitgeoefend.

H G H o f 1 J u n i 1911. T . 98, blz. 70.

14. Een dagvaarding, waarin vermeld is de naam van den persoon aan wien, bij afwezigheid van den gedaagde afschrift is gelaten, doch niet te-vens dat die persoon is huisgenoot van den gedaagde is uit dien hoofde alleen niet nietig vermits art. 8. 2° dienaangaande geen voorschrift aan den deurwaarder bevat.

RvJ. Soerabaia 26 Juli 1911. T . 97, blz. 485.

15. De vraag of de oproeping van een medegedaagde door den inhoud

IOO

Dagvaarding in burgerlijke zaken.

der dagvaarding voldoende wordt gemotiveerd, behoort te worden beant-woord uit dat stuk, in zijn geheel beschouwd.

H G H o f 26 October 1911. T . 98, biz. 335.

16. Een dagvaarding behoeft slechts in te houden zoodanige feiten als vereischt worden om het door den eischer beweerde recht te doen ont-staan.

Van omstandigheden, welke niettegenstaande het bestaan dier feiten het recht hebben kunnen doen te niet gaan, behoeft de eischer het niet bestaan geenszins aan te voeren.

H G H o f 30 Mei 1912. T . 98, b l z . 189 (het vernietigd vonnis a q u o in T . 98, biz. 40).

17. Om te kunnen dagvaarden op de wijze, als is voorgeschreven in art. 6 7°, tweede lid Rv. moet niet slechts worden gesteld, dat de gedaagde geen bekend verblijf heeft in N.-I., maar ook dat hij er geen bekende woon-plaats heeft.

H G H o f 30 J a n u a r i 1 9 1 3 . T . 100, blz. 392, W . 2 4 9 8 .

18. Als de dagvaarding inhoudt de middelen, het onderwerp van den eisch en een duidelijke en bepaalde conclusie, voldoet zij formeel aan den eisch der wet.

De vraag of de middelen de conclusie wettigen raakt enkel de ontvan-kelijkheid der vordering.

H G H o f 8 Mei 1910. bekr. RvJ. S e m a r a n g 11 J a n u a r i 1911. T . 100, blz. 280.

19. In voldoening aan het voorschrift in art. 6, 8° Rv., kan niet worden volstaan met het positum, dat de gedaagde buiten N.-I. woont, doch be-hoort tevens te worden gesteld, dat hij aldaar geen bekend verblijf heeft, bij gebreke waarvan, bij niet verschijning van den ged., het gevraagde verstek geweigerd en de dagvaarding nietig verklaard moet worden.

H G H o f 8 Mei 1913. T . 100, blz. 387.

2 0 . Bij dagvaarding was geen procureur gesteld, wel was in dat stuk en in de daarin onmiddellijk voorafgegane sommatie woonplaats gekozen bij een met name genoemden praktizijn, die op den dienenden dag en gedu-rende den verderen loop van het proces optrad als eischers procureur, zonder dat te dienenden dage zich daartegen de gedaagde verzette, ter-wijl hij geregeld met hem voortprocedeerde. Nu de gedaagde hiermede duidelijk toonde dien procureur te beschouwen als den door eischer ge-stelden procureur en hij door het gepleegde verzuim in geenerlei opzichte is benadeeld, heeft hij ook geen wettelijk belang om zich te bedienen van de exceptie van nietigheid der dagvaarding op grond dat geen procureur is gesteld.

Voor eene ambtshalve nietigverklaring der dagvaarding bestaat

even-I O even-I

D a g v a a r d i n g in burgerlijke zaken.

min grond, vermits de bepaling in art. 96 Rv. als van algemeene strek-king ook bij andere dan de in art. 94 ibidem opgenoemde verzuimen van toepassing is.

H G H o f s J u n i 1913. T . 100, blz. 388, W . 2501.

2 1 . Een exploit, waarbij de man aan zijn vrouw laat aanzeggen, dat hij, ter plaatse daarin uitgedrukt, domicilie stelt ten aanzien van alle, namens haar, aan hem uit te brengen exploiten, speciaal dat van dagvaarding tot echtscheiding, kan niet in de plaats treden van een door de wet be-doelde akte van domiciliekeuze.

Bovendien is slechts geldig een domiciliekeuze tot een bepaalde zaak, niet met het oog op een toekomstige rechtshandeling.

De dagvaarding, uitgebracht aan het aldus gekozen domicilie is nietig.

Met het oog op de bepaling in artt. 2 en 3 Rv., mag, alleen indien do-micilie is gekozen bij een landsdienaar, het ervoor worden gehouden, dat de afgifte van het afschrift der dagvaarding ten behoeve van den gedaagde heeft plaats gehad.

Rv. S e m a r a n g 27 J u n i 1913. T . 100, blz. 448 (met naschrift redactie T.).

2 2 . Waar art. 20 der Statuten der gedaagde naamlooze vennootschap toelaat het vestigen van bijkantoren buiten Nederland en in rechte vast-staat, dat zij een bijkantoor bezit te Soerabaia en een naamlooze vennoot-schap, krachtens de wet, op meer dan een plaats gevestigd kan zijn, is het voor beantwoording der vraag of de naamlooze vennootschap ook op ge-noemde plaats gevestigd is, alleen van belang of het kantoor te Soerabaia bevoegd is het gewone dagelijksche bedrijf der vennootschap zelfstandig uit te oefenen.

H G H o f 4 September 1913. T . l o i , bli. 138.

2 3 . Als het exploit van dagvaarding formeel voldoet aan de daarvoor in de wet gestelde vereischten, kan van nietigheid ervan geen sprake zijn.

Met de schriftelijke verklaring van een hoofd van plaatselijk bestuur omtrent iemands woonplaats of werkelijk verblijf, kan daarvan het bewijs niet geleverd worden, daar de wet aan een dergelijke schriftuur geen be-wijskracht toekent.

R v J . S e m a r a n g 31 October 1913. T . l o i , blz. 363.

2 4 . Wanneer door omstandigheden, welke niet te voorzien waren de dag-vaarding in hooger beroep tegen den, overeenkomstig art. 339Jctoart. 10 Rv., bepaalden rechtsdag, niet tijdig kan worden uitgebracht met inacht-neming van den door den rechter bepaalden termijn, bestaat er geen be-zwaar tegen om, met wijziging van de vroegere beschikking, een nieuwen rechtsdag en termijn vast te stellen.

H G H o f 27 November 1913. T . 101, blz. 452.

I 0 2

D a g v a a r d i n g in burgerlijke zaken.

2 5 . Waar de oorspronkelijke eischer behoorlijk in appèl is gedagvaard, en ten duidelijkste blijkt, dat het niet opnoemen van zijn persoon aan het hoofd der conclusie van eisch in appèl aan een schrijffout is te wijten, wordt niet belet, dat in het appelgeding ook tegen dien oorspronkelijken medeëischer moet worden geacht te zijn geconcludeerd.

HGHof 8 Januari 1914. T. 106, blz. 54.

2 6 . Waar uit het gestelde blijkt, dat het (conservatoir) beslag is te niet gegaan, en de terzake daarvan gekozen woonplaats bij gevolg vervallen is, kan de dagvaarding tot schadevergoeding wegens beweerde onrecht-matigheid van dit beslag niet meer aldaar worden uitgebracht, en is zij dus nietig.

RvJ. Padang 29 Januari 1914 .T. 102, blz. 387.

2 7 . Het voorschrift van art. 8, 2°. Rv. is van zuiver formeelen aard ; daar-aan is derhalve volddaar-aan, indien in het exploit van dagvaarding een naam voorkomt als die des eischers, zonder dat behoeft vast te staan dat die persoon in werkelijkheid bestaat.

RvJ. Batavia 22 Januari 1915. T. 104, blz. 142.

2 8 . Waar de wet geen volgorde voorschrijft voor de vermelding in de dagvaarding van de namen van eischer of gedaagde, kan de vermelding der namen van eischer, een met Europeanen gelijkgestelden Chinees, in de bij Chineezen gebruikelijke volgorde niet tot nietigheid der dagvaar-ding leiden.

HGHof 23 September 1915. T: 106, blz. 265.

2 9 . Een niet-ingezetene heeft krachtens art. 3 A. B. in verband met art.

99 lid 2 Rv. de bevoegdheid, om een verweerder, die geen bekende woon-plaats in N.-I. heeft, doch aldaar verblijf houdt, te dagvaarden voor den rechter van diens werkelijk verblijf.

RvJ. Soerabaia 7 Juli 1915. T. 105, blz. 232.

3 0 . Als gemeenschappelijk kantoor eener Vennootschap van koophandel, alwaar de dagvaarding en andere exploiten gedaan moeten worden, geldt in de eerste plaats het kantoor van de bestuurders der vennootschap. Daar-naast kunnen als zoodanig ook bijkantoren onder gedelegeerden der be-stuurders in aanmerking komen, doch slechts indien aldaar het bedrijf der vennootschap qualitatief in denzelfden omvang wordt gevoerd als op het kantoor der bestuurders zelven.

Waar het bedrijf eener N.V. cultuurmaatschappij niet alleen de teelt, maar vooral ook het met winst verkoopen van het product omvat, en vast staat, dat niet de administrateur der onderneming, doch uitsluitend het bestuur der vennootschap met den verkoop bemoeienis heeft, kan het

I 0 3 Dagvaarding in burgerlijke zaken.

kantoor van dien administrateur niet als gemeenschappelijk kantoor der vennootschap gelden.

RvJ. Soerabaia 3 November 1915.T. 106, b l z . 4 2 ( i n h . b e r o e p v a n v o n n i s r e s i d . g e r e c h t D j e m b e r ) .

31. Indien na dag-en termijnbepaling de procureur van appellant diligent is geweest, doch de dagvaarding door de schuld van den deurwaarder niet behoorlijk is uitgebracht, kan hem een nieuwe termijn voor die uitbrenging worden toegestaan, mits het verzoek daartoe gedaan wordt op een tijdstip waarop de dagvaarding volgens de oorspronkelijke beschikking nog gel-dig kon worden uitgebracht.

H G H o f 21 September 1916. T . 109, blz. 300.

32. Het verweer, dat uit de in de dagvaarding gestelde algemeenheden niet kan worden opgemaakt, op welke gronden de ingestelde vordering berust en de gedaagde hierdoor niet in staat is zich behoorlijk te verweren, kan slechts leiden tot een nietigverklaring der dagvaarding, niet tot een niet ontvankelijkheid der vordering.

H G H o f 26 April 1917. T . 109, blz. 103.

3 3 . De Raad v. J. had de vordering leeren kennen uit de conclusie van eisch en kon daaruit opmaken dat zij behoorde tot die, welke door eene dagvaarding behooren aanhangig te worden gemaakt. Het exploit van dag-vaarding was echter (zoowel in originali als in afschrift) in het ongereede geraakt. De Raad nu oordeelde dat tot eene niet-ontvankelijk verklaring der vordering geene aanleiding bestond, waar op andere wijze bleek dat de rechtsingang inderdaad bij dagv. was aangevangen en door gedaagde niet was beweerd, dat de conclusie van eisch niet in overeenstemming was met de dagvaarding.

RvJ. Soerabaia s [uni 1918. T . 112, blz. 284.

3 4 . Mr. A. A. Galestin. Een opmerking naar aanleiding van het vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaia van 26 Juli 1911 (T. 97, blz. 485).

T . 9 8 , blz. 25.

D a g v a a r d i n g in strafzaken.

1. Al eischt art. 178a Sv. niet op straffe van nietigheid de vermelding van den tijd, waarop het strafbare feit zou zijn gepleegd, is een requisitoir van dagvaarding toch nietig, indien daarin het gepleegde feit, tengevolge van onvoldoende tijdsbepaling, zoo onvoldoende wordt vermeld, dat beklaag-de hierdoor buiten staat is zich te verbeklaag-dedigen.

Dit is niet het geval, als, bij te lastelegging in de dagv. van feiten, val-lende in de straf bep. van art. 324, 2° Sw. I. (afgeschaft), gesteld wordt, dat de bekl., tijdens hij te Semarang nog koopman was en handel dreef in

I04 D a g v a a r d i n g in strafzaken.

bepaald genoemde goederen, geen boek heeft aangehouden, waarin zijne contante verkoopen werden gespecificeerd, aangezien er duidelijk gedoeld wordt op een tijdvak, gedurende hetwelk hij te Semarang onafgebroken handel dreef, aanvangende in 1897. Wel was het einde van het tijdvak niet aangegeven, maar de dagv. was in den verleden tijd gesteld en kan dus geen betrekking hebben op in de toekomst verborgen feiten.

H G H o f 27 J a n u a r i 1909. T . 93, blz. 123.

2 . Wanneer is ten laste gelegd, dat bekl. heeft verzuimd om binnen een maand na de openbare bekendmaking door den Resident van den afloop der verstrekking van aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting (Stbl.

1908 N°. 298), een aangifte voor die belasting te doen, maar niet, dat be-klaagde belastingplichtig was, noch dat die bekendmaking had plaats ge-had op de door het Hoofd van Gewest, bestuur (art. 32 vd. Stbl.) bepaalde wijze, is het tenlaste gelegde verzuim niet strafbaar.

RvJ. Medan 7 Augustus 1909. T . 93, blz. 308. Het door den Officier van Justitie tegen deze be-slissing ingesteld beroep in cass. verworpen (HGHof 3 N o v e m b e r 1909, t.a.p. blz. 321) uit over-weging: dat de beslissing van den eersten rechter dat niet is ten laste gelegd, dat de bekendmaking o p de door het Hoofd van gew. b e s t u u r b e p a a l d e wijze heeft p l a a t s gehad, als van feitelijken a a r d in cass. o n a a n t a s t b a a r is en dat, waar het ontslag van rechtsverv. mede steunt op deze beslissing, 's R a a d s gewraakte einduitspraak in elk geval in stand blijft.

3 . De wetgever heeft in het 3e lid van art. 178 Sv. blijkbaar willen regelen niet slechts het daar uitdrukkelijk vermelde geval, maar alle gevallen, waarin het niet mogelijk is de dagvaarding uit te brengen op de wijze, voorgeschreven in het voorgaande lid, dus ook als aan de laatste verblijf-plaats van den beklaagde niemand wordt aangetroffen, aan wien afschrift der dagv. kan worden gelaten.

H G H o f 19 J a n u a r i 1910. T . 93, blz. 491, W . 2440. Zie beslissingen in a n d e r e n zin : Eerste Ver-volg op Verz. blz. 136, 137 sub 3 en 4. (T. 89 blz. 409 en 91 blz. 198 en 408).

4 . Indien de juiste tijdstippen waarop de geincrimineerde feiten zijn ge-pleegd niet kunnen worden vastgesteld, kan volstaan worden met een aan-duiding omstreeks welken tijd die feiten hebben plaats gehad, mits deze overigens zoodanig zijn omschreven dat de beklaagde voldoende duidelijk is wat hem wordt ten laste gelegd. In casu. was in de t.1.1. omtrent het hou-den van een speelhuis vermeld dat bekl. het feit heeft gepleegd op ver-schillende dagen in de maand Jan. '10, laatstelijk op den I2e n dier maand.

H G H o f 28 September 1910. T . 95, blz. 417.

5. Een dagvaarding ter zake van het moedwillig toebrengen van slagen, welke alleen vermeldt dat de gewelddadigheden geen ziekte of onbe-kwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten ge-volge hebben gehad en waarin dus in het midden wordt gelaten of, en zoo

los D a g v a a r d i n g in strafzaken.

ja welke gevolgen het gepleegde geweld voor den gelaedeerde heeft ge-had, voldoet niet aan den op straffe van nietigheid bij art. 178 Sv. gestel-den eisch dat de dagvaarding een opgave van het feit moet bevatten.

H G H o f 29 N o v e m b e r 1911. T . 97, blz. 4 2 1 . (het afgeschafte Sv. n o e m d e dit gevolg).

6. De beschuldiging — zonder nadere aanduiding van feiten — dat iemand zijn medewerking tot een bepaalde handeling heeft verleend (het uitslaan van zout) voldoet niet aan den voor de dagvaarding gestelden eisch van opgave van het feit, dat wordt ten laste gelegd.

H G H o f 21 Januari 1912. T . 98, blz. 515, W . 2482.

7. Hoewel in de dagvaarding verkeerdelijk vermeld staat, dat de doode-lijke wond is toegebracht boven het linkeroog, in plaats van boven het linkeroor, is beklaagde toch niet schuldig verklaard aan een ander feit dan hem werd ten laste gelegd, nu de eerste rechter mede heeft over-wogen, dat de levensgevaarlijke wond althans op het hoofd was toege-bracht, terwijl vaststaat, dat de getroffene slechts op dat lichaamsdeel een verwonding heeft bekomen.

H G H o f 20 M a a r t 1912. T. 99, blz. 152.

8. Door de beide verdachten, ieder op zichzelf ter bereiking van hun ge-meenschappelijk doel, oplichting, verrichte handelingen vormen één samenstel, zonder dat dit echter in zijn geheel aan beide verdachten kan worden ten laste gelegd, nu sommige dier alleen door één van hen

8. Door de beide verdachten, ieder op zichzelf ter bereiking van hun ge-meenschappelijk doel, oplichting, verrichte handelingen vormen één samenstel, zonder dat dit echter in zijn geheel aan beide verdachten kan worden ten laste gelegd, nu sommige dier alleen door één van hen

In document EN VERZAMELING (pagina 102-113)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN