• No results found

59 Bewijs in strafzaken

In document EN VERZAMELING (pagina 65-72)

1. Vermits in zaken van overtreding de wet (art. 65 Sv.)een voorloopige instructie als regel niet kent en bij de berechting dus van voorlezing van verklaringen, als bedoeld in art. 132 Sv. geen sprake kan zijn, levert de ter zitting desondanks voorgelezen verklaring van een getuige, door den Rechter-Commissaris gehoord, niet op een wettig bewijsmiddel.

H G H o f 21 J a n u a r i 1912. T . 98, blz. 515, W . 2482.

2 . Een ter terechtzitting voorgelezen proces-verbaal van een voor den rechter-commissaris van strafzaken bij de arrondissements rechtbank te Amsterdam onder eede afgelegde getuigenverklaring, mag niet als bewijs voor de ten laste gelegde feiten worden gebezigd, doch kan slechts dienen, om den rechter de overtuiging te verschaffen, dat beklaagde's verdediging onaannemelijk is.

H G H o f 17 Februari 1915. T . 104, blz. 279.

Bezit.

1. Hij, die stelt eigenaar van een perceel te zijn, kan daarvan nimmer het bezit animo domini voor een ander hebben.

H G H o f 5 Augustus 1909. T . 93, blz. 369.

2. Ook bij de procedure voor den Landraad kan, met toepassing van art. 75 laatste lid Reg. Regl., overeenkomstig art. 561 B.W., bij een rechts-vordering tot handhaving in het bezit, door dien rechter worden bevolen, dat partijen ten petitoire zullen procedeeren.

L a n d r . Soerabaia 22 Juli 1912. T. 99, blz. 9. Met noot der red.

3. Mr. G. André de la Porte.

Aard en ontwikkeling van het bezitrecht en rechtskarakter der levering.

T . 103, blz. 38 en 143.

4. Uit de bepalingen van Stbl. 1870 N°. 118 j ° . 1912 N°. 177 moet in verband met Stbl. 1875 N ° . 179 worden geconcludeerd, dat alleen eigen-lijke vervreemding van Inlandsen bezitsrecht aan niet-Inlanders verboden is, doch dat zulks wel krachtens erfrecht op een niet-Inlander kan over-gaan en dan ook door hem kan worden uitgeoefend.

L a n d r a a d B a i d o e n g 15 J u n i 1915. T . 107, blz. 127.

5. De bepalingen van het voor Europeanen geldende recht, rakende de actie tot handhaving in het bezit en de gevolgen van haar uitblijven, zijn niet van toepassing op Inlanders en op de door hen erfelijk-individueel bezeten, nog tot het staatsdomein behoorende gronden.

H G H o f 14 December 1916. T . 107, blz. 396.

6o B o e d e l m e e s t e r e n .

1. Mr. A. Neytzell de Wilde. Een merkwaardig geschil tusschen Land-rechter en College van Boedelmeesteren.

T . n o , blz. 143.

B o e d e l s c h e i d i n g .

1. Ter rechtvaardiging van een beweerd eigendomsrecht op een per-ceel, is het niet voldoende te stellen, dat dit perceel den eischer bij boedel-scheiding is toegewezen en dientengevolge op zijn naam is overgeschreven, doch is het noodzakelijk mede op te geven op welken grond, erfopvolging of anderszins, men tot die boedelscheiding is gekomen.

RvJ. Soerabaia 20 J u n i 1906. T . 96, blz. 534.

2 . Als gevorderd wordt nietig verklaring van een „akte van boedel-scheiding" welke notarieel is opgemaakt, moet daaronder in overeen-stemming met de in art 1117 B.W. gevolgde terminologie worden verstaan de boedelscheiding zelveennietdeschriftuur,waarindezeis geconstateerd.

RvJ. Batavia 1 Augustus 1906. T . 96, blz. 435. In appel werd beslist :

De opdracht aan de Weeskamer naar aanleidingvan art. 1071 B.W.

om de weigerachtige of nalatige belanghebbenden bij een boedelscheiding te vertegenwoordigen houdt in het medewerken om die boedelscheiding binnen een bekwamen termijn tot stand te doen komen en bij de schei-dingswerkzaamheden de nalatigen te vertegenwoordigen, zoolang dezen zich niet aanmelden.

Worden die werkzaamheden echter gedurende meer dan 5 jaar gestaakt en daarna plotseling op een bepaalden dag voortgezet, dan is de Wees-kamer niet bevoegd voor de aanvankelijk nalatige belanghebbenden, zonder nadere kennisgeving of oproeping, op te treden.

Een op die wijze buiten de eerst nalatige belanghebbenden om tot stand gekomen boedelscheiding moet op vordering dier belanghebbenden nietig verklaard worden.

H G H o f 5 J a n u a r i 1 9 1 1 . T . 96, biz. 435. W . 2428.

3. Indien niet gesteld is dat een boedelscheiding heeft plaats gehad of alsnog moet plaats hebben, en uit de gestelde feiten veeleer het tegendeel volgt, kan van een benoeming van een bewaarder der boedelpapieren ex art. 1082 B.W. geen sprake zijn

Ook analogische toepassing van dat artikel in gevallen, waarin geen boedelscheiding te pas komt, is uitgesloten.

H G H o f 1 December 1910. T . 96, blz. 333.

4. Een door een medeèrfgenaam op een tot een nalatenschap behoorend onroerend goed vóór de boedelscheiding verleende hypotheek, draagt

het-6 i

Boedelscheiding.

zelfde voorwaardelijke karakter als aan het recht van dien medeërfgenaam eigen is, waaruit volgt dat het goed, zoolang het nog een bestanddeel van den boedel uitmaakt, ook slechts voorwaardelijk is verbonden. Hieraan doet niet af, dat van de voorwaarde in de hypotheekakte geen melding is gemaakt.

HGHof 7 Maart 1912. T. 98, blz. 276.

5. Een medeërfgenaam behoeft vóór de boedelscheiding niet te dulden handelingen van de andere erfgenamen ten opzichte van eenig bestand-deel des boedels, waardoor dit in waarde zou kunnen achteruitgaan. Hij vermag de tenietdoening dier handeling in rechte vorderen.

HGHof 7 Maart 1912. T. 98, blz. 276.

6. Voor de ontvankelijkheid der ingestelde vordering tot boedelschei-ding is voldoende het gestelde rechtsfeit van te zijn erfgenaam des over-ledenen. Eerst nadat dit is ontkend en daarmede ontkend is de hoedanig-heid van erfgenaam, is het noodig om den feitelijken oorsprong van die hoedanigheid nader aan te geven en eventueel te bewijzen.

RvJ. Batavia 7 Maart 1913. T. 100, blz. 455.

7. Uit art. 955 B.W. blijkt, dat de legitimarissen, voor het hun toeko-mend erfdeel, zijn erfgenamen krachtens de wet, zonder wier medewerking behalve in het geval, dat zij de hun opgekomen erfenis uitdrukkelijk heb-ben verworpen, een rechtsgeldige boedelscheiding niet kan tot stand ko-men, en die ook zelfstandig de scheiding en deeling kunnen vorderen.

RvJ. Soerabaia 16 Juni 1915. T. 105, blz. 134.

8. De medegerechtigde in een onverdeelden boedel is voorwaardelijk (d. i. totdat hem bij de boedelscheiding dat bestanddeel der nalatenschap geheel of gedeeltelijk zal worden toebedeeld) mede-eigenaar van alle goe-deren welke dien boedel vormen, voor geen kleiner noch grooter aandeel dan hij rechthebbende is in den geheelen boedel.

Dit recht wordt geschonden door de tenuitvoerlegging eener beschik-king krachtens art. 1076 B. W., indien die beschikbeschik-king geheel buiten hem om en met veronachtzaming zijner belangen en negeering zijner rechten genomen is.

Zulk een beschikking, welke volgens art. 397 B.W. wordt begrepen onder een vonnis, m. a. w. alleen geldig tusschen hen, die kunnen worden aangemerkt daarbij partij te zijn, als hoedanig slechts zij zijn aan te mer-ken, die door den rechter, die het bevel gaf, in de gelegenheid zijn gesteld geworden hunne bezwaren tegen het verzoek te zijner kennisse te brengen.

HGHof 29 Juli 1915. T. ios, blz. 365.

62 B o e k b e o o r d e e l i n g e n .

1. Mr. P. F . Woesthoff. De Indische Decentralisatiewetgeving, aange-kondigd door Mr. J. Riphagen.

T . 106, blz. 317.

2 . Het staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden van Prof. A. A.

H. Struycken door Mr. C. C. van Helsdingen.

T . i n , blz. 427. T . 112, blz. 101.

B o r g t o c h t .

1. Indien eischer zich ten behoeve van den gedaagde jegens de geld-schieters, die aan gedaagde ten behoeve van zijn handel en bedrijf een geldsom ter leen hebben verstrekt hoofdelijk als borg heeft verbonden en later den gedaagde in rechten aanspreekt tot betaling van de som welke hij als beschadigd borg van hem te vorderen heeft, is de zaak welke par-tijen verdeeld houdt geen zaak van koophandel, ook al staat tusschen hen vast, dat zij beide kooplieden waren bij het aangaan der gestelde over-eenkomst en dit nog zijn, daar borgstelling geen daad van koophandel is.

RvJ. Medan 30 Maart 1910. W . 2445.

2. Een hypothecaire crediteur, die aan zijn schuldenaar toestaat de verplichte aflossingen op zijn schuld te staken, doch te zelfder tijd van dienzelfden schuldenaar gelden in betaling in ontvangst neemt, welke hij doet strekken in mindering van een tweede schuld van dien schuldenaar aan hem, waarvoor hetzelfde goed waarop voor de eerste schuld hypo-theek is verleend, onder tweede hypothecair verband is verbonden, doch geen aflossingen waren bedongen, doet voor hem die als borg voor de eerste schuld is opgetreden, het recht op eventueel verhaal ten aanzien van de vermogensbestanddeelen, die van den schuldenaar in handen van den schuldeischer zijn overgegaan, door zijn toedoen verloren gaan, het-welk voor den borg ontslag van zijn borgtocht medebrengt. Hierin wordt geen verandering gebracht door de omstandigheid, dat de borg zich voor de schuld des debiteurs tevens als hoofdelijk medeschuldenaar heeft ver-bonden.

Ter betwisting van dit rechtsgevolg kan alleen dan met vrucht een beroep worden gedaan op art. 1850 B.W., hetwelk een uitzondering is op den bij art. 1848 B. W. gegeven regel, indien het verleende uitstel inder-daad is een eenvoudig uitstel, d. w. z. een afstand doen van het recht om op het geconvenieerde tijdstip betaling te ontvangen zonder meer, waar-van het gevolg is, dat geen vermogensbestanddeel waar-van den debiteur in handen des crediteurs overgaat.

H G H o f 7 September 1911. T . 97, blz. 157. W . 2463.

63 Borgtocht.

3. Waar bij de introductieve dagvaarding en de conclusie van eisch o.m. is gesteld dat de gedaagde, die zich als solidaire borg en mede-schuldenaar heeft verbonden, wordt aangesproken omdat de hoofdschul-denaren „in gebreke zijn gebleven en nog blijven" het door hen aan eischer verschuldigde te voldoen, is hiermede tevens voldoende gesteld, dat de schuld van de hoofdschuldenaren eene opeischbare was, daar toch alleen bij een zoodanige sprake kan wezen van met de voldoening in ge-breke te zijn.

HGHof 7 September 1911. T. 97, blz. 157. W. 2463.

4. Indien de schuld reeds wettig was betaald door den schuldenaar, voordat de borg daartoe aangesproken betaalde, heeft dezen geen regres tegen den schuldenaar.

Landr. Pasoeroean 3 September 1914. T. 105, blz. 78 (bekr. door RvJ. Soerabaia).

5. De bij de borgstelling gemaakte bepaling, dat het enkele feit, dat het agentschap van gedaagde te Soerabaja constateert en opgeeft, hoe-veel gelden aan den betrokken kassier waren toevertrouwd en behoorden aanwezig te zijn en dat er tekort is in de hem als kassier toevertrouwde gelden, voldoende is, om van eischer als borg dat tekort desnoods in rech-ten op te vorderen zonder dat door wien ook eenig bewijs omtrent het bedrag dier gelden of omtrent het bestaan of het bedrag van het te kort kan worden gevraagd, behoudens het recht van eischer om navoldoening nadere justificatie van gemeld agentschap te vorderen, heeft niet ten doel een nieuw bewijsmiddel ten gunste van gedaagde te scheppen, doch be-oogt alleen een ontslaan van den bewijslast betreffende het feit en de hoe-grootheid van het tekort, tegen welke bewijsregeling geen bezwaar be-staat, nu het leveren van tegenbewijs niet is uitgesloten.

HGHof 18 Februari 1915. T. 104, blz. 310.

Boschdiefstal.

1. De tenlastelegging, dat beklaagde arglistig heeft weggenomen boo-men, aan een ander dan hem toebehoorende, welke boomen tot een bosch behoorden, is in de eerste plaats gericht op het misdrijf van diefstal, terwijl slechts subsidiair, indien bovendien blijkt van de laatste voor den dader gunstige omstandigheid, van het lichtere misdrijf van boschdiefstal sprake kan zijn.

HGHof 10 Juli 1912. T. 98, blz. 530. Met naschrift der red. Boschdiefstal is in het nieuwe Straf-wb. behandeld waarom in art. 6 sub 43°S. '17 no. 497 slechts enkele artt. van S. '75 n° 2 I° zijn ge-handhaafd.

64 B r a n d s t i c h t i n g .

1. Brandstichting in een gebouw valt niet onder het bereik van art. 357 tweede lid Sw. I., wanneer te voorzien was, dat daardoor geen menschen-leven in gevaar kon worden gebracht. Toepasselijk is art. 3 n°. 9 van het Algem. Politiestrafreglem. voor Inl. [Èn Sw. I. èn politiestrafregl. voor Inl. zijn afgeschaft bij art. 3 lid 1 sub b en d S. '17 n° 497.]

RvJ. S e m a r a n g 12 S e p t e m b e r 1 9 1 2 b e k r . b e s c h . b g . voorz. L a n d r . Brebes 7 J u n i 1 9 1 1 . T . 9 9 , :blz. 139.

2 . Art. 357 2e lid Sw. I. is niet toepasselijk indien bij de brandstichting zeer goed te voorzien was dat daardoor geen menschenleven in gevaar kon worden gebracht. In dit geval behoort art. 3 n°. 9 van het Alg. Pol. Straf-reglement voor Inl. te worden toegepast.

3 g . Pres. L a n d r . Brebes 7 J u n i 1911. W . 2456.

3 . Het tweede lid van art. 357 Sw. I. sluit niet in zich alle denkbare ge-vallen van brandstichting behalve die genoemd in de 1 e alinea, doch slechts die waardoor inderdaad eenig menschenleven in gevaar kon worden ge-bracht, al was dit niette voorzien.

3 g . Pres. L a n d r . Brebes 21 J u n i 1911. W . 2456.

B r i e v e n g e h e i m .

1. Het geheim der telegrammen wordt niet beschermd door art. 87 van het Regeerings-Reglement.

Stbl. 1893 n°. 240, regelende de wijze waarop brieven en andere post-stukken op last der Justitie in beslag genomen kunnen worden, is niet toe-passelijk op telegrammen.

RvJ. Soerabaia 7 Juli 1913. T . 102, blz. 77.

2 . De ambtenaren der in- en uitvoerrechten en accijnzen hebben niet d e bevoegdheid om aangeteekende stukken, door middel van den dienst der posterijen hier te lande uit het buitenland aangebracht en daarna aan de geadresseerden uitgereikt, in beslag te nemen en tegen den wil der gea-dresseerden te openen. Zoodanige bevoegdheid volgt in het bijzonder niet uit art. 7 der ordonnantie van Stbl. 1882 n°. 240 en zou ook slechts door een Koninklijken wetgever, die in dit onderwerp, aanhouding en in beslag-neming van brieven, in enkele voorschriften der Strafvordering en bij Stbl.

1893 n° - 24 0 heeft voorzien, kunnen worden verleend.

Niet terzake doet, dat dergelijke aangeteekende stukken na opening enkel voorwerpen van edel metaal, aan invoerrechten onderworpen, bleken te bevatten, omdat gesloten couverten in briefvorm ook na uitreiking aan de geadresseerden als brieven behooren te worden beschouwd.

RvJ. Soerabaia 21 J a n u a r i 1914. T . 102, blz. 242. W . 2521.

Dit vonnis is bij arrest H G H o f 7 J a n u a r i 1915, T . 104, blz. 152 (Zie n° 3) vernietigd.

65 Brievengeheim.

3. Onder de goederen, waarvan in art. 7 vlg. en 13 vlg. van Stbl. 1882 n°. 240 de aanhouding, visitatie en eventueele inbeslagneming aan de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen wordt veroorloofd, vallen ook de van buiten het tolgebied door middel van den dienst der posterijen hier te lande aangebrachte en daarna aan den geadresseerde uitgereikte voor-werpen in briefvorm.

Aan deze bevoegdheid wordt niet te kort gedaan door de onschendbaar-heid van het briefgeheim in art. 87 R. R. j° Stbl. 1893 n°. 240, aangezien deze bep. slechts beschermen het geheim van brieven, waartoe gerekend worden te behooren alle door de post vervoerd wordende stukken en pak-ketten, zoolang deze aan de post zijn toevertrouwd, zoodat deze bescher-ming eindigt met de uitreiking aan den geadresseerde. Evenmin kan ter beperking der gemelde bevoegdheid der douaneambtenaren een beroep worden gedaan op art. 31 vlg. Strafv., omdat het doel daarvan juist is kennis te nemen van den inhoud der schrifturen, terwijl het onderzoek der douane beoogt nasporing en ontdekking van aan invoerrecht onderworpen goederen, waarvoor het verschuldigde invoerrecht niet is voldaan.

H G H o f 7 J a n u a r i 1915. T . 104, blz. 152.

Burgerlijke stand.

1. De tenietdoening eener erkenning kan, als zijnde een betwisting van staat, niet bij request, maar slechts bij gewone dagvaarding gevraagd worden.

RvJ. Batavia 13 September 1909. T . 93, blz. 350.

2. Indien in de Registers van den Burgerlijken stand een misslag heeft plaats gehad, doordat de geboorteaangifte, tevens erkenning, van een kind achtereenvolgens bij twee verschillende akten en met vermelding van verschillende geboortedagen is ingeschreven, bestaan er wel termen tot verbetering of tenietdoening der onjuiste geboorteaangifte, maar niet om de geheele akte, ook voor zoover deze een erkenning inhoudt, nietig te verklaren.

RvJ. Batavia 13 September 1909. T . 93, blz. 350.

3 . De bepaling van art. 15 B. W. slaat alleen op verbetering of aanvul-ling van akten van den B. S., waarbij meerdere personen als partij be-trokken zijn, hetgeen niet het geval is bij eene akte van geboorteaangifte, welke slechts heeft in te houden dat uit de moeder op zekeren dag een kind is geboren.

Landr. Tjiandjoer 13 M a a r t 1911. T . 97, blz. 30.

4 . Een ambtenaar van den B. S. die de eerste akte, welke in een der door hem te houden registers moet worden ingeschreven, niet op de

eer-5

66

In document EN VERZAMELING (pagina 65-72)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN