• No results found

EN VERZAMELING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "EN VERZAMELING"

Copied!
436
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

VERZAMELING

VAN

NEDERLANDSCH-INDISCHE

RECHTSPRAAK EN RECHT5LITERATUUR

BEWERKT DOOR

Mr. J. DUPARC

PRESIDENT VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAIA

TWEEDE VERVOLG 1910—1919

BEWERKT DOOR

Mr. A. S. HIRSCH

VOORZITTER VAN DEN LANDRAAD TE PASOEROEAN

'S-GRAVENHAGE

MARTINUS NIJHOFF

1020

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

1

" 0093 2382

(3)

VERZAMELING

VAN

N E D E R L A N D S C H - I N D I S C H E

R E C H T S P R A A K E N R E C H T S L I T E R A T U U R

TWEEDE VERVOLG 1910-1919

ft

(4)

m

(5)

ü

VERZAMELING

VAN

NEDERLANDSCH-INDISCHE

RECHTSPRAAK EN RECHTSLITERATUUR

BEWERKT DOOR

MR. J. D U P A R C

PRESIDENT VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE TE SOERABAIA

TWEEDE VERVOLG 1910-1919

BEWERKT DOOR

MR. A. S. H I R S C H

VOORZITTER VAN DEN LANDRAAD T E PASOEROEAN

S-GRAVENHAGE

MARTINUS N I J H O F F 1920

(6)

m

(7)

A a n b e s t e d i n g en A a n n e m i n g .

1. Met het geheel of gedeeltelijk vergaan van een gebouw, waarvan sprake is in artikel 1609 B.W. moeten, blijkens de geschiedenis, worden gelijkgesteld alle gevallen, waarin door gebreken in de samenstelling het behoud van het gebouw in gevaar wordt gebracht.

Residentiegerecht Buitenzorg 26 Maart 1913. T. 105, blz. 225 (in h. b. bekr.).

2. Een aannemer als zoodanig is geen koopman.

HGHof 2 Januari '19. T. 112, blz. 290.

Aanbod van betaling en Consignatie.

1. Aanbod van betaling en daarop gevolgde consignatie zuiveren niet van reeds bestaande in gebrekestelling (mora).

HGHof 26 Augustus 1909. T. 93, blz. 357,

2 . Aanbieding van betaling, na in gebreke stelling gedaan, kan iemand niet van mora zuiveren, noch de tegenpartij berooven van diens verkre- gen recht op ontbinding der overeenkomst, welk recht ook door het ver- kenen van betaling niet wordt prijs gegeven.

RvJ. Batavia 18 November 1910. W. 2424, 2425.

3. Aangezien voor de geldigheid van een aanbod tot gereede betaling o.m. vereischt is, dat dit gedaan worde door iemand, die bevoegd is om te betalen, is een dergelijk aanbod gedaan door iemand, die op dat tijd- stip verkeerde in den toestand van faillissement, niet van waarde, ook al is later de uitgesproken faillietverklaring vernietigd.

RvJ. Medan 18 October 1911. T. 97, blz. 325.

A a n h a n g i g m a k e n der strafzaak.

1. Het criterium of een Inlandsch districtshoofd of landraadslid ook na zijn ontslag als zoodanig moet terechtstaan voor den Europeeschen of den Inlandschen rechter is gelegen in de omstandigheid of de strafver- volging is ingesteld toen hij nog in functie was of nadat hij opgehouden heeft te fungeeren.

Uit de omstandigheid dat onder de in art. 2 Sv. genoemde opsporings- ambtenaren niet voorkomt de Rechter-Commissaris belast met de instruc-

(8)

2

A a n h a n g i g m a k e n der strafzaak.

tie van strafzaken valt af te leiden dat, zoodra de R. C. optreedt, de straf- vervolging begonnen is.

Moo-e deze opvatting nog kunnen worden betwist voor het stadium der voorl. informatiën, zoo is de strafvervolging toch stellig begonnen, zoodra rechtsingang is verleend. De landraad is mitsdien onbevoegd.

L a n d r . Amoentai 12 Augustus 1911. T . 97, blz. 174 (anders RvJ. Soer. 29 J u n i ' 1 1 1 . z. p . , die de inlandsche rechter bevoegd achtte, omdat bekl. tijdens verleening rechtsingang, op 31112 '10 reeds was ontslagen als districtshoofd en op 31/3 '11 ontslag kreeg als landraadlid).

2 . Waar het ten laste gelegde feit een misdrijf oplevert, doch de zaak is aangebracht en berecht als overtredingszaak, behoort, met vernietiging van het vonnis des eersten rechters, de Officier van Justitie met zijn requi- sitoir tot dagvaarding niet ontvankelijk te worden verklaard, omdat eene verkeerde procedure is gevolgd.

H G H o f 7 April 1915. T . 107, blz. 437.

3 . Beklaagde had, hoewel hem een overtreding was ten laste gelegd, te- recht gestaan voor den R. v. J. rechtsprekende in zaken van misdrijf, als gevolg waarvan de zaak ook als misdrijf voor het Hof was gebracht. Daar- door was bekl., die verstek had laten gaan (vermoedelijk wegens verren afstand) van zijn recht beroofd om zich door een gemachtigde te laten ver- tegenwoordigen en dus in zijn recht van verdediging belemmerd. De off.

v. J. werd in zijn hooger beroep niet ontvankelijk verklaard wegens inslaan verkeerden procesweg.

H G H o f 11 Augustus 191s- T . 106, blz. 454.

A a n h a n g i g m a k e n der burgerlijke zaak.

1. Een geding wordt reeds door de dagvaarding bij den R . v J . aanhangig gemaakt, niet eerst door de inschrijving ter rolle.

H G H o f 19 Januari 1911. T . 97, blz. 146. H e t Hof is hier teruggekomen op vroegere jurispru- dentie, zie o.a. 12 November ' 0 3 . T . 81 blz. 5S3 *n 4 A uS - '°4- T- 83 . blz. 109.

2 . Eene rechtsvordering wordt eerst aanhangig, nadat zij door tijdige inschrijving ter rolle ter kennis van den rechter is gebracht en niet door het uitbrengen der dagvaarding (anders n°. i).

Door in art. 26 Faill. V. de woorden instellen en aanhangig beide te bezigen, beoogt de wetgever daarmede kennelijk aan te duiden de beide rechtshandelingen, welke naar processueele voorschriften een proces doen aanvangen.

RvJ. Soerabaia 30 Augustus 1911. T . 97, blz. 140.

A a n m a t i g i n g van titels of bedieningen.

1. Onder „titels" in art. 190 Sw. E. (afgeschaft) zijn alleen te verstaan de titels door den vorst bij wege van belooning of onderscheiding toegekend

(9)

3

A a n m a t i g i n g van titels of b e d i e n i n g e n .

en niet de aanduiding van een beroep voor de uitoefening waarvan een benoeming oftoelating van overheidswege een vereischte is (in casu dat van advocaat en procureur).

HGHof ai September 1910. T. 95, blz. 329 bekrachtigende RvJ. Soerabaia.

Aansprakelijkheid in burgerlijke z a k e n .

1. De deurwaarder, die, ingevolge de bepn van Borneo-Reg. (Z. en O.

afd. cf. Ini. Regl.), conservatoir beslag legt, handelt op last van den Land- raadvoorzitter en niet op dien van den crediteur, al heeft deze dien voorz. het daartoe strekkend verzoek gedaan. Mitsdien is deze cred. ook niet aansprakelijk voor de handelingen van den deurwaarder en is niet- ontvankelijk een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens onrecht- matige daad tegen den crediteur, op grond dat de deurwaarder beslag heeft gelegd op de goederen van een ander persoon dan den debiteur.

RvJ. Soerabaia 28 November 1906. T. 93, blz. 140.

2 . Alleen vergoeding van die schade kan gevraagd worden, welke het noodwendig en onmiddellijk gevolg der onrechtmatige daad geweest is ; het betalen van de schuld (trouwens onder protest), waarvoor het onrecht- matig beslag is gelegd, is een vrijwillige daad — althans geen daad, waar- toe de schuldenaar door het beslag onder derden onmiddellijk werd ge- dwongen — en kan dus niet als een schadeoorzaak worden aangemerkt.

Artikel 1365 B . W . beoogt slechts vergoeding van vermogensschade, niet van schade in eer en goeden naam geleden.

HGHof 11 Maart 1909. T. 93, blz. 50. W. 2496. Vergelijk T. 100, blz. 432.

3. Het leggen van een conservatoir beslag is een ingrijpen in den status quo, een krenking van de rechten van een ander en moet derhalve geacht worden onrechtmatig te zijn, tenzij kome vast te staan, dat men tot dat ingrijpen, tot die krenking gerechtigd was.

In de stelling dat de gedaagde op onware en onjuiste gronden van den residentierechter de vergunning tot zoodanig conservatoir beslag heeft bekomen, ligt — daargelaten dat het ipsis verbis stellen van schuld bij den pleger van de geposeerde onrechtmatige daad overbodig is — reeds de imputatie van schuld opgesloten.

RvJ. Batavia 29 December 1911. T. 97, blz. 450 (met naschrift) in h.b. van vonnis resid.ge- recht Bandoeng.

4. Een onrechtmatig gelegd beslag (hier: een revindicatoir beslag op roerend goed) is een onrechtmatige daad, en moet als zoodanig geacht worden schade te berokkenen aan hem, jegens wien zij wordt gepleegd.

RvJ. Soerabaia, 21 Januari 1914. T. 102, blz. 242. W. 2521.

5. Nu de (in n°. 4 omschreven) onrechtmatige handeling is verricht door

(10)

4

Aansprakelijkheid in burgerlijke zaken.

een ambtenaar van het Gouvernement van N. I. optredende en hande- lende op last van zijn dienstchef, den controleur der in- en uitvoer- rechten, en die handeling een publiekrechtelijk karakter bezat, ontstaat daaruit'voor het Gouvernement naar burgerlijk recht geen civiel-rechte- lijke aansprakelijkheid, waarvan alleen sprake kan zijn, zoo het zijn amb- tenaren heeft gebezigd tot het verrichten van handelingen van privaat- rechtelijken aard.

RvJ. Soerabaia, 21 J a n u a r i 1914- T . 102, b l ï , 242. W . 2521 (verg. bijschrift redactie omtrent jurispr. Hoogen R a a d der N e d . ) .

6. Een geëmployeerde van een suikerfabriek bekleedt niet een zoodanige ondergeschikte positie, dat hij — zijne werkzaamheden verrichtende — als het ware mechanisch de bevelen van zijn meerderen opvolgt. Waar hem bij het volvoeren van den hem opgedragen arbeid een zekere mate van zelfstandigheid is toegekend, is hij uit eigen hoofde aansprakelijk voor de schade in de werkzaamheden, waartoe hij werd aangesteld, aan derden toegebracht.

Waar de gestelde handelingen van gedaagde inbreuk maken op eischer's individueel gebruiksrecht, zijn die handelingen onrechtmatig.

Krachtens het ter zake toepasselijke adatrecht, is de Europeesche suikerplanter, die in den tijd, dat de inlandsche bevolking tweede gewas- sen op hare sawahs verbouwt, op de door hem van een Inlander gehuurden en door dezen erfelijk individueel bezeten sawah een grootere hoeveelheid water voor zijn aanplant benut, dan de omliggende erfelijk individueel bezeten en met tweede gewassen beplante sawahs van noode hebben, verplicht te zorgen dat door den afvoer van dat meerdere water door zijne buren geen overlast wordt ondervonden.

Residentiegerecht Probolinggo 13 October 1916. T . 108, biz. 222, bekrachtigd door den RvJ- Soerabaia.

Aansprakelijkheid in strafzaken.

1. Het voorschrift van artikel 33 A . B. (vervallen door S. '17 n°. 497) heeft niet alleen op natuurlijke, doch ook op rechtspersonen betrekking.

RvJ. Batavia n J a n u a r i 1915. T . 104, blz. 275.

Aanvaarden en v e r w e r p e n v a n erfenissen.

1. Voor het aannemen eener stilzwijgende aanvaarding is noodig, dat de verrichte daad de bedoeling om te aanvaarden ondubbelzinnig te kennen geeft, die bedoeling daaruit moet volgen.

Als zoodanige daad kan niet gelden :

a. de poging van de echtgenoote van den overledene om eenig tot de

(11)

s

Aanvaarden en v e r w e r p e n van erfenissen.

nalatenschap behoorend goed te verkoopen, hetwelk zij om aannemelijke redenen als haar eigendom beschouwde;

b. het te gelde maken van tot de nalatenschap behoorende goederen om met de opbrengst daarvan schulden van den overledene te betalen en diens begrafenis en graf te bekostigen, indien die handelingen verricht zijn door de bij testament tot bezorgster van des erflaters begrafenis, boedel- beredderaarster en exécutrice testamentair benoemde weduwe, die op grond daarvan vermeende tot die verkooping te moeten overgaan zonder daarbij aan een aanvaarding der nalatenschap te denken ;

c. het onder zich houden en in gebruik hebben van de tot nalatenschap behoorende goederen.

De verkoop van het sub a bedoelde goed na de verwerping der nalaten- schap kan nimmer een grond opleveren voor het aannemen eener stilzwij- gende aanvaarding.

RvJ. Soerabaja 3 Augustus 1910. W . 2411.

2. Een vordering, gericht tegen de eigen goederen van de benificiaire erf- genamen, zou alleen ontvankelijk kunnen zijn, indien de eischer van hen uitkeering vorderde van het bedrag, waarop hij volgens de door hen afge- legde rekening en verantwoording aanspraak zou maken na hen eerst op wettelijke wijze in gebreke te hebben gesteld.

RvJ. Makasser 28 September 1910. W . 2432.

3. Door berusting in het testament heeft de legitimaris berust in zijne daarin gedane onterving en komt hem niet meer toe het recht om schei- ding en deeling der nalatenschap te vorderen

Dergelijke berusting, bestaande in het, zonder eenige reserve, bij nota- rieele akte goedkeuren en erkennen van het testament, is een, zoowel in aard als in gevolgen verschillende en mitsdien andere rechtshandeling dan verwerping en behoeft daarom niet te geschieden op de wijze, voor- geschreven in art. 1057 B.W.

RvJ. Soerabaja 3 J a n u a r i 1912. W . 2479, 2480.

4. Bij de dagvaarding kan volstaan worden te stellen, dat zuiver is aan- vaard ; later ter toelichting van deze stelling aangevoerde feiten veran- deren uiteraard niets aan het onderwerp van den eisch, ook niet, als de strekking dier feiten is om tegen een op uitdrukkelijke verwerping gedaan beroep aan te toonen, dat de erfgenaam goederen der nalatenschap te zoek gemaakt en verborgen gehouden heeft, vermits zoodanige erfgenaam vol- gens de wet zuiver erfgenaam blijft, d.i. erfgenaam, die zuiver aanvaard heeft.

H G H o f 27 J u n i i 9I 2. T . 99, blz. 123.

(12)

6

Aanvaarden en v e r w e r p e n v a n erfenissen.

5. De beoordeeling of een bepaalde daad als een stilzwijgende aanvaar- ding moet worden uitgelegd, behoort uit te gaan van de bedoeling welke de erfgenaam daarmede gehad heeft.

HGHof 27 Juni 1912. T. 99, blz. 123.

A a n v a r i n g , aandrijving en aanzeiling.

1. Wanneer een schip is aangevaren doordien het onvoldoende licht voer, bestaat er mede schuld bij het aanvarende schip, indien hier door onvol- doende uitkijk dat licht te laat is opgemerkt.

HGHof 15 September 1910. T. 95, blz. 470. W. 2417.

2. Voor de schade, door aanvaring veroorzaakt, zijn voor het geheel aansprakelijk zoowel de eigenaar als de schipper van het schip aan welks zijde de schuld van de aanvaring ligt, en zulks onverschillig of de schuld bij den schipper dan wel bij het scheepsvolk is.

De vordering tot vergoeding der schade, door de aanvaring veroor- zaakt, moet niet ontvankelijk worden verklaard, nu blijkt, dat de onmid- dellijke oorzaak, dat de schepen met elkander in aanraking kwamen niet gelegen is in de bij dagvaarding gestelde feiten, maar in andere daarin niet opgenomen feiten.

RvJ. Semarang 28 Januari 1916. T. 107 blz. 18.

Aanwijzingen.

1. Leugenachtige opgaven van een beklaagde kunnen als aanwijzingen voor zijn schuld worden gebruikt.

HGHof 1 Maart 1911. T. 97, blz. 548.

2 . Aan de vrijheid van den beklaagde om zijne schuld aan het hem ten laste gelegde te erkennen ofte ontkennen wordt te kort gedaan, wanneer zijne ontkentenis van hetgeen naar 's rechters oordeel bewezen is als be- wijsmiddel tegen hem wordt gebezigd.

RvJ. Makasser 20 Januari 1912. T. 98, blz. 204.

3. Mr. E. E. G. Joakim.

De ontkentenis van den beklaagde als aanwijzing.

T. 105, blz. 56, met naschrift, zie ook ibidem blz. 317.

Accijnsen ( i n - en uitvoerrechten).

1. Voor een onjuiste opgaaf van de soort van goederen in een aangifte ten invoer tot verbruik is noodig, dat men iets anders opgeeft dan men werkelijk invoert. Waar het ingevoerde goed weliswaar is machinaal kant- werk, doch tevens venstergordijngoed en van katoen is vervaardigd, is beklaagdes aangifte „Katoenen voor vensters ongebleekt gordijnengoed"

niet te beschouwen als een onjuiste opgaaf.

(13)

7 Accijnsen ( i n - en uitvoerrechten).

Den invoerder is slechts voorgeschreven aan te geven de soort van goe- deren en niet onder welke rubriek van het Stblad 1897 n°. 263 (S. 1907 n°. 263 ?) opgenomen tarief de goederen te brengen zijn. De toepassing van het tarief is het werk van den ambtenaar, die de aangifte ontvangt en die, blijkens art. 28 van het aan de ord. S '82 n°. 240 gehechte Regl. sub litt. A, bevoegd is die aangifte te doen aanvullen, indien zij te onvolledig is om het tarief erop toe te passen.

RvJ. Batavia 13 Februari 1909. W . 2393.

2. Daargelaten wat in het algemeen onder gedistilleerd is te verstaan, wordt daarmede in het bij de wet van Stbl. 1907 n°. 263 vastgesteld tarief bedoeld alcohol houdende vloeistof, waaronder methylalcohol ongetwij- feld moet worden gerangschikt.

H G H o f 7 April 1909. T . 93, blz. 17.

3. De ingevolge artikel 26 van Stbl. 1882 n°. 240, volgens welk artikel bij onjuiste opgave in een aangifte tot invoer slechts eene boete van f 10.— wordt opgelegd, wanneer de controleur der in- en uitvoerrechten, of, in appèl, de Directeur van Finantiën van oordeel is, dat geen opzet tot fraude aanwezig is, aan de oplegging van die geringe boete gestelde voor- waarde, sluit hare toepasselijkheid uit, indien de zaak eenmaal aan het oordeel van den rechter is onderworpen, daar deze zelf moet beoordeelen, welke feiten of omstandigheden al dan niet bewezen zijn.

H G H o f 7 April 1909. T . 93, blz. 17.

4 . Ter berekening van de waarde der ingevoerde goederen verdient de voor den invoer overgelegde factuur niet onvoorwaardelijk geloof.

De waarde in entrepôt moet berekend worden door de fabrikaatwaar- de te vermeerderen met de onkosten voor verpakking, verzekering en vracht tot aan het entrepot.

De uitspraak der Commissie bedoeld in art. 39 van Reglement A, ge- hecht aan Stbl. 1882 n°. 240, is niet bindend voor den rechter.

RvJ. Batavia, 29 Augustus 1910.

Uit art. 28 van Stbl. 1882 n°. 240 volgt wel dat de persoon, wiens ver- tegenwoordiger de aangifte tot invoer doet, kan worden aangesproken voor de gevolgen der door dezen hierbij gepleegde handelingen, maar niet dat deze zelf deswege niet strafrechtelijk verantwoordelijk zou zijn.

Uit een gering verschil tusschen de factuurwaarde en de werkelijke waar- de in entrepôt mag niet worden geconcludeerd dat beklaagde, die de fac- tuurwaarde als basis van zijn aangifte aannam, geweten heeft, dat deze te laag was. Bij het ontbreken van opzet is een te lage aangifte niet strafbaar volgens art. 25 van Stbl. 1882 n°. 240 (implicite).

H G H o f 23 November 1910, met naschrift van Mr. f. Paulus. T . 96, blz. 44. W . 2421.

(14)

8 Accijnsen ( i n - en uitvoerrechten).

5. Onjuiste opgave van de soort der ten invoer aangeboden goederen is alleen krachtens Stbl. 1882 n°. 240 strafbaar, indien zij geschiedt ten nadeele van 's Lands schatkist.

De rechter heeft geheel zelfstandig te beoordeelen of de opgave der soort juist is, zonder daarbij gebonden te zijn aan de uitspraak der z.g.

boom-commissie.

De tariefwet, zeildoek vrijstellende van invoerrecht, heeft daarmede niet uitsluitend op het oog doek, dat geschikt is voor de zware zeilen van groote schepen, doch ook alle ander doek, dat in het gewone dagelijksche leven onder den naam „zeildoek" pleegt te worden verstaan.

RvJ. Batavia 12 September 1914. T . 104, blz. 160.

6. Een geschil over de waardein den zin van Stbl. 1913 n°. 325 ontstaat, zoodra de aangever der ten invoer aangeboden goederen ten overstaan van den eerstaanwezend ambtenaar, d.i. den controleur der in-en uitvoer- rechten en accijnsen, heeft volhard bij de door de douane betwiste aangifte, als wanneer het zich op dat tijdstip in handen van dien ambtenaar bevin- dend stuk, ingediend tot staving der aangifte, geacht moet worden te zijn ingediend bij een geschil over de waarde, waarvoor de beslissing der daar- toe aangewezen commissie door dien ambtenaar wordt ingeroepen.

H G H o f 17 F e b r u a r i 1915.T. I04,blz. 279,vernietigend. RvJ. Batavia 17 Oct. 1914- T . 103, blz. 556.

7. Noch de letter, noch de kennelijke bedoeling van art. 25 sub IIb der ordonnantie van Stbl. 1914 n°. 281 geeft eenige aanleiding tot den be- perkten uitleg, dat visitatiën niet vóór den aanvang daarvan bemoeilijkt of ondoenlijk gemaakt kunnen worden, hetgeen het geval is indien de te visiteeren persoon zich aan het onderzoek onttrekt of tracht te onttrekken.

H G H o f 1 December 1915. T . 105, blz. 615, vernietigende het vonnis van den R a a d van. Justitie te Soerabaia van 3 Augustus 1915. ibidem blz. 389.

A k t e ( b e s c h i k k i n g ) van verwijzing.

1. Waar den beklaagde is ten laste gelegd, dat hij gelden, door hem ont- vangen met opdracht daarvoor passagebiljetten te koopen, verduisterd heeft, overschrijdt de Landraad de hem bij art. 246 I. R. (vervallen kr.

S. '19 n°. x o) toegekende bevoegdheid, door ter openbare terechtzitting de beschikking van verwijzing aan te vullen met de alternatieve ten laste legging, dat hij de voor de gestorte reisgelden ontvangen quitantie dan wel de op die quitantie ontvangen passagebiljetten heeft verduisterd, het- welk een geheel nieuw feit oplevert.

RvJ. Batavia 27 Juli 1909. W . 2398.

2. De voorzitter van den Landraad is niet bevoegd om een beschikking, ook al is die door hem zelf genomen, waarbij een zaak naar den Landraad,

(15)

9 Akte (beschikking) van verwijzing.

rechtsprekende in zaken van overtreding, is verwezen, bij een nadere be- schikking te niet te doen en daarbij de zaak naar den Landraad, recht- sprekende in zaken van misdrijf, te verwijzen.

De aldus genomen beschikking is nietig en dientengevolge het op die beschikking berustende onderzoek en vonnis.

RvJ. Makasser 3oJanuari iqog. T. 93, blz. 1.

3. Als de beschikking van den Landraad-voorzitter, waarbij de terecht- stelling is gelast van een deel der verdachten, met de verklaring ten aan- zien hunner medeverdachten, dat er geene voldoende redenen bestaan tot hunne verdere vervolging, door den Raad van Justitie bekrachtigd is, be- hoort nog alleen de rechtsdag te worden bepaald waarop de zaak, op de bestaande akte van verwijzing, in behandeling zal worden genomen.

Een tweede akte van verwijzing, gelijkluidende aan de eerste, evenals het daarop gevolgde onderzoek ter terechtzitting, is nietig en zoo ook het vonnis.

RvJ. Soerabaja 14 November 1912. T. 100, blz. 327.

4. De voorzitter van den Landraad kan niet bij een en dezelfde beschik- king van terechtstelling eene misdrijfzaak en eene overtredingszaak ver- wijzen. Evenmin kan de Landraad op een en dezelfde terechtzitting eene misdrijfzaak en eene als overtreding verwezen zaak tegelijkertijd be- rechten. De akten van verwijzing en het gehouden onderzoek zijn in dat geval nietig.

RvJ. Batavia 21 December 1917. T. 110 blz. 112.

5. Is de telastelegging geschoeid op de oude strafwetgeving inplaats van op de nieuwe, dan is zij niet voor verbetering vatbaar.

RvJ. Makasser 23 Juli 1918. T. m blz. 550.

6. Een wettig door den voorzitter van den Landraad gegeven beschik- king tot terechtstelling, kan slechts door een uitspraak van een hoogeren rechter buiten werking worden gesteld.

RvJ. Makasser 25 October 1918. T. i n blz. 552.

Actie.

1. Nergens is bepaald, dat alleen de in het I. R. opgenomen acties kunnen worden ingesteld, daar immers dat reglement geen enkele actie noemt en alleen voorschriften van formeel recht geeft, terwijl het actiènrecht tot het materieele recht behoort.

Landr. Sragen 17 Juli 1909. T. 103, blz. 501.

Adatrecht.

1. Volgens de godsdienstige instellingen, wetten en gebruiken der Mo-

(16)

I O

Adatrecht.

hamedaansche Inlanders heeft het al dan niet gehuwd zijn geen invloed op minder- of meerderjarigheid.

RvJ. Batavia 16 October 1908. T . 95, biz. 275.

2 . Volgens het ter Sumatra's WestkustenspeciaalinBatipoehheerschend adatrecht wordt de galar poesaka eener familie geacht van de poesaka der familie het voornaamste deel te zijn en daarvan niet te scheiden, zoo- dat dan ook slechts met toestemming en medewerking van de familie, tot wier poesaka de galar poesaka behoort, die galar aan iemand van een an- dere familie kan worden verleend.

Daar de galar poesaka derhalve tot het gemeenschappelijk eigendom van een familie behoort is de Landraad bevoegd te beslissen tot welke fa- milie een galar poesaka behoort en of de kepala waris van die familie ge- rechtigd is dien galar te voeren.

De Landraad is echter niet bevoegd den gedaagde te verbieden den betwisten galar te voeren en hem te veroordeelen dien aan den eischer terug te geven, omdat het' verkenen van den galar poesaka aan dengene, die daartoe door de familie, tot wier poesaka die galar behoort, is uitgeko- zen, samengaat met de verheffing van den candidaat in den panghoeloe Andiko-stand en het volgens bovenvermeld adatrecht de bevoegdheid is van de panghoeloes Andiko in de negerie, in vergadering vereenigd, den galar poesaka te zamen met het panghoeloe Andiko-schap aan den candi- daat te verkenen, weshalve de Landraad zich in de plaats dier panghoeloes Andiko zou stellen en op publiekrechtelijk terrein zou treden, indien hij zich niet bepaalde tot de beslissing of eischer al dan niet de gerechtigde op den ligitieusen galar is.

Landr. Padang Pandjang 17 November 1908. W . 2395.

3. Volgens het in Batipoeh heerschend adatrecht kunnende Kamanakan di bawah loetoet nimmer eenig recht op de goederen van de meesters- familie doen gelden.

L a n d r . P a d a n g Pandjang 17 N o v e m b e r 1908. W . 2395.

Gelijke beslissing Landr. P a d a n g Pandjang 30 N o v e m b e r 1908. W . 2396 en 2397.

4. Volgens de Rechtsgewoonten en gebruiken der Inlanders te Poerbo- linggo, die niet in strijd zijn met de algemeene beginselen van recht, gaat het recht van den erfgenaam, om een hem nagelaten stuk grond van den occupant op te eischen, verloren door het ongestoord bezit van dezen gedurende vijftien jaar.

Landr. Poerbolinggo 6 Maart 1909. T . 94, blz. 268.

5. Volgens de Lampongsche adat krijgt de weduwe niets uit de nalaten-

(17)

I I

Adatrecht.

schap van haar man, indien deze indertijd een bruidschat voor haar heeft , betaald.

Proatin Menggala 6 M a a r t 1909. W . 2392.

6. Het pandcontract betreffende onroerende goederen draagt naar Ma- leischeadatrechtelijke opvattingen niet een accessoir karakter, doch vormt een op zich zelf staande overeenkomst, waarin het gebruik van zekere som gelds als contra-praestatie staat tegenover het gebruik van het te leveren verpande stuk grond.

Volgens het adatrecht geldende ter plaatse van de gronden in geschil wordt een dergelijk contract, bij gebreke van een bijzonder beding daar- omtrent, geacht te zijn aangegaan voor den tijd van minstens 2 à 3 jaren, gedurende welken tijd de pandnemer gerechtigd is de vruchten van de verpande goederen te trekken en tot zich te nemen en de pandgever het pand tegen den wil van den pandnemer niet vermag in te lossen met terug- betaling der door hem genoten som gelds, waarvan het bedrag pleegt te worden bepaald in verhouding tot de gemiddelde opbrengst der verpande goederen gedurende 2 à 3 oogstperioden.

Na verloop van dien termijn is de pandgever te allen tijde gerechtigd het pand tegen terugbetaling der door hem genoten som gelds in te lossen.

L a n d r . Fort van der Capellen 21 Juli 1909. W . 2397 (bekr. door RvJ. Padang).

7. Een eisch tot ontruiming door een Inlander van een door hem gehuurd huis, wegens door niet-nakoming der huurovereenkomst geëindigde huur, is niet-ontvankelijk, indien niet is gesteld, dat de huur vooraf volgens con- tractueelenof usueelen termijn was opgezegd.

L a n d r . Poerbolinggo 14 J a n u a r i 1910. T . 94. blz. 273.

8. De godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders ken- nen geen acquisitieve verjaring en laten langdurig bona fide grondbezit dientengevolge onbeschermd.

Daar dit in den tegenwoordigen toestand der inlandsche maatschappij in strijd is met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en recht- vaardigheid, behoort ingevolge art. 75 R.R. (oud) ook ten aanzien van Inlan- ders de 20 en 30 jarige verjaring van art. 1963 B.W. te worden toegepast.

Hoewel een termijn niet kan worden aangemerkt als een algemeen

„beginsel", behoort bij het instituut der verjaring een bepaalde termijn tot het wezen der zaak, en moet deze dus noodwendig gevolgd worden, waar men de algemeene beginselen, in het Europeesch burgerlijk recht ten opzichte van de verjaring geldend, tot richtsnoer neemt.

L a n d r . Soemenep 5 M a a r t 1910. T . 95, blz. 114.

9. Ook in de adatrechtsregelen der Javanen in Poerbolinggo (Banjoemas)

(18)

1 2

Adatrecht.

geldt het beginsel, dat de borg eerst aansprakelijk wordt als de schulde- naar tevergeefs is uitgewonnen. Wanneer dus de eischer hieromtrent niets stelt, en eenvoudig schuldenaar en borg tegelijk dagvaardt zonder hoof- delijkheid te stellen, is de eisch tegen den borg praematuur.

L a n d r . Poerbolinggo 27 Mei 1910. T . 96, blz. 108.

10. In de meeste streken der Padangsche Bovenlanden wordt het aan de negeri toekomende oelajatrecht uitgeoefend door de Panghoeloesderge- heele negeri en kan een vreemdeling of zijne familie rechtens geen gronden der negeri als „harta pentjarian" of „harta poesaka" verwerven.

Volgens het adatrecht der negeri Limau Poeroet echter is voor de rechtsgeldige ontginning van woesten grond aan een ieder — zoo negeri- burger als vreemdeling — voorgeschreven een voorafgaande vergunning zoowel van den Radja van Limau Poeroet, die het oeloejatrecht over het geheele gebied der negeri uitoefent, als van dengene der Panghoeloes der soekoes adat, waaruit deze negeri is opgebouwd, die nevens den Radja het oelajatrecht heeft over het soekoegebied, waartoe het aan te vragen woeste stuk grond behoort.

Deze rechtsregel brengt mede dat de „isi adat" hetzij in natura, hetzij in geld moet worden aangeboden aan den Radja van Limau Poeroet en den betrokken Panghoeloe.

Ten aanzien van den grond, die niet behoort tot een der soekoeressorten, maar rechtstreeks staat onder den Radja, oefent deze geheel alleen het oelajatrecht uit. Volgens het adatrecht der negeri Limau Poeroet wordt een stuk woeste grond door rechtsgeldige ontginning verworven als harta pentjarian.

L a n d r . P r i a m a n 6 J u l i i g r o . T . 95, blz. 371.

11. Onder „familie" in Maleisch-adatrechtelijken zin moet worden ver- staan een eenzelfde harta-poesaka-complex bezittende groep van perso- nen, die in de vrouwelijke linie afstammen van eenzelfde stammoeder. Tot nakoming eener verbintenis der Maleische familie als organiek geheel moet de mamak der familie als zoodanig ennietinprivégedagvaard worden.

Bij onrechtmatige occupatie van een anders grond door zulk een familie behoeft echter de mamak niet gedagvaard te worden, daar alsdan nevens de familie elk lid daarvan voor zich verantwoordelijk is voor die occupatie.

L a n d r . P r i a m a n ó Juli 1910. T . 95, blz. 3 7 1 . (Zie eene o p m e r k i n g red. T.)

12. Eischer die zich beroept op een door gedaagde ontkenden regel van adatrecht, behoeft het bestaan daarvan niet te bewijzen. De rechter moet deze rechtsvraag uit eigen wetenschap oplossen of, zoonoodig, zich door deskundigen laten voorlichten.

RvJ. Batavia 15 Juli 1910. T . 94, blz. 455.

(19)

13

Adatrecht.

13. Volgens de op Java geldende godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Mohamedaansche Inlanders verkrijgt de meerderjarig ge- wordene slechts dan het vrije beheer over zijn eigen vermogen, indien hij blijken heeft gegeven r a s j i d te zijn, d. i. bekwaam om zijne zaken zelf- standig te besturen.

Indien niet blijkt dat hij r a s j i d is eindigt de over hem uitgeoefende voogdij wel van rechtswege, doch staat hij inmiddels onder curateele van zijn voormaligen voogd.

H G H o f 28 Juli 1910. T . 95, blz. 275.

14. Zoowel bij de wadiah (bewaargeving) der Mohamedaansche Inlanders als bij de bewaargeving van het B.W. kan de bewaargever de in bewaring gegeven zaak te allen tijde opvorderen en moet deze hem, zoodra hij dit doet, door den bewaarnemer worden teruggegeven.

H G H o f 28 Juli 1910. T . 95, blz. 275.

15. De actio Pauliana heeft ook volgens het Inlandsch rechtsbewustzijn reden van bestaan. Al ware zij den Inlander onbekend, moet de rechter haar krachtens alg. beginselen van burg. recht tot richtsnoer nemen, terwijl het op Inlanders toepasselijke formeele recht er zich niet tegen ver- zet dat dit beroep op de nietigheid der vervreemding bij wijze van excep- tie of verdediging wordt voorgedragen.

RvJ. Batavia 19 Augustus 1910. T . 95, blz. 215.

16. De rechtsgewoonten der Javanen te Soerabaia brengen in het alge- meen mede, dat de verkooper den kooper schadeloos heeft te stellen voor uitwinning, die hij op het gekochte lijdt.

L a n d r . Soerabaia 27 Augustus 1910. T . 96, blz. 206.

17. Daar het bezitsrecht in de adat der Palembangers niet uitvoerig is geregeld, moeten bij de beslissing van geschillen daarover de beginselen van het Europeesch burgerlijk recht tot richtsnoer worden genomen.

Volgens deze beginselen kan geen revindicatie plaats hebben van roeren- de goederen tegen hen, die het als volkomen titel geldend bezit hebben.

RvJ. Batavia 23 September 1910. T . 95, blz. 358.

18. De Inlandsche adat kent geen onherroepelijke volmacht. Dit is geenszins in strijd met algemeene beginselen van billijkheid en recht- vaardigheid.

Indien de volmacht van den oorspronkelijken lasthebber wordt her- roepen, vervalt daarmede van zelfde voor dien lasthebber verleende sub- stitutie, ook al is bij deze laatste bedongen dat de aan den gesubstitueerde gegeven volmacht onherroepelijk zoude zijn.

(20)

H Adatrecht.

Herroeping eener machtiging is aan geen enkelen vorm gebonden en kan dus ook stilzwijgend geschieden.

L a n d r . Buitenzorg 9 N o v e m b e r 1910 T . 96, blz. 528. W . 2454 (bekr. door RvJ. Bat.)

19. Waar het beginsel van art. 1446 B.W. krachtens het bepaalde bij art.

75 1. 6 R.R. (oud) tot richtsnoer is genomen, bestaat er alle reden om den daarmede verband houdenden fatalen termijn van art. 1454 mede toepas- selijk te achten.

RvJ. Batavia 13 J a n u a r i 1911. T . 96, blz. 15.

2 0 . Daar het adatrecht der Inlanders een formeele verbintenis, zooals bij de acceptatie en ander handelspapier ontstaat enkel en alleen door het teekenen van een aan bepaalden vorm en inhoud voldoend stuk, niet kent, moet een Inlander die een dergelijk geschrift onderteekent geacht worden door het feit dier onderteekening zich vrijwillig aan het Europeesche han- delsrecht te hebben onderworpen.

L a n d r . Bandoeng 12 Juli 1911. T . 97, blz. 65. (Zie bijschrift redactie T.)

21. Volgens den Lampongschen adat komt een wettige verloving tot stand als de vader der bruid de hem van den kant des bruidegoms, met inachtneming der voorgeschreven vormen, betaalde w a n g d j o e d j o e r aanneemt. Wordt de verloving door de bruid verbroken, dan heeft de brui- degom het recht van hare ouders op te eischen alle doorhem ter zake ge- geven gelden en goederen, eetwaren uitgezonderd.

Proatin Menggala 15 Juli 1911. eenvoudig bekr. door RvJ. Batavia. T . 98, blz. 319.

2 2 . De eisch tot terugvordering der bruidschat, tegen de vrouw ingesteld, is volgens de adat kabiasaän in de Minahassa niet ontvankelijk.

De vordering behoort te worden gericht tegen de ouders c.q. de naaste familieleden der bruid.

Landr. Menado 4 November 1911.T. 98, blz. 152.

2 3 . De regeling van den afkoop der pantjèndiensten en de vaststelling der ter zake aan het desahoofd toekomende schadeloosstelling staat ter beslissing der desa vergadering.

Aan de in die vergadering wettig tot stand gekomen desbetreffende be- sluiten heeft ieder desagenoot zich te onderwerpen.

Landr. Tjiandjoer 28 November 1911 eenvoudig bekr. door RvJ. Batavia. T . 98, blz. 3IS -w- 2484

2 4 . De verkoop van een perceel, verricht met de wetenschap bij beide partijen, dat daardoor de schuldeischers van den verkooper benadeeld worden, is nietig

De actio Pauliana heeft ook volgens het Inlandsen rechtsbewustzijn

(21)

15 Adatrecht.

reden van bestaan en het bij wijze van verdediging voordragen dier actie is niet in strijd met de procesorde van het Inlandsch Reglement.

L a n d r . Soemenep 16 December 1911. T . 97, blz. 447.

2 5 . Volgens het plaatselijk adatrecht te Fort de Koek blijft de vrouwe- lijke Kamanakan, gedurende haar geheele leven, onder het gezag van haren Mamak.

Deze kan haar door opsluiting tot de opvolging zijner bevelen dwingen, zonder zich daardoor schuldig te maken aan wederrechtelijke vrijheids- berooving.

Landr. Fort de Koek 14 M a a r t 1912. T . 98, blz. 194.

2 6 . In het adatrecht der Inlanders moet de koopovereenkomst, welke de verplichting tot levering doet ontstaan, onderscheiden worden van de le- vering zelve, d. i. de overdracht aan den kooper van des verkoopers recht op de zaak. Deze laatste, welke tot stand komt, hetzij door een uitdruk- kelijke verklaring, hetzij stilzwijgend door de overgave der zaak of door een min of meer symbolieke handeling, heeft weliswaar in den regel on- geveer gelijktijdig met den koop plaats, doch dit mag niet geacht worden steeds aldus te geschieden.

RvJ. Batavia 22 November 1912. T . 99, blz. 200. Zie ook blz. 380 zelfde deel T .

2 7 . Op Gouvernementsgrond gebouwde, met pannen gedekte houten huizen, als zijnde niet-aardvast en verplaatsbaar, worden ter hoofdplaats Palembang als roerend beschouwd.

Bij gebreke eener regeling in het daar ter plaatse geldend adatrecht, behoort de vraag, wie eigenaar is van een roerend goed, beantwoord te worden naar de beginselen van het B. W.

RvJ. Batavia 31 J a n u a r i 1913. T . 100. blz. 181.

2 8 . Volgens het te Pemalang geldend Inlandsch Adatrecht verjaart een vordering tot scheiding en deeling eener nalatenschap uiterlijk na 2 5 jaren.

RvJ. S e m a r a n g 27 Februari 1914. T . 102, blz. 380 (zie aant. red.)

2 9 . In de afdeeling Bandoeng geldt voor het huwelijksgoederenrecht on- der Inlanders, dat door het huwelijk geen gemeenschap van goederen ont- staat, doch ieder der echtgenooten den eigendom behoudt van hetgeen hij ten huwelijk heeft aangebracht, verder : dat de staande huwelijk op welke wijze ook verworven goederen het eigendom der verwervers worden, on- der dit voorbehoud, dat waar de vrouw den man in zijn bedrijf behulp- zaam is, een vennootschap tusschen de echtgenooten wordt aangenomen, in welk geval de staande huwelijk verkregen goederen bij ontbinding in reden van 2 tot 1 tusschen man en vrouw worden verdeeld.

Landr. Bandoeng 20 September 1913. T . 102, blz. 377.

(22)

i 6 Adatrecht.

3 0 . De voorschriften van het B. W. omtrent het bezitrecht en de daar- mede verbonden acties behooren ook ten aanzien van inlanders te wor- den toegepast, zoodat voor de ingestelde actie tot handhaving in het be- zit ook de termijn van art. 558 B. W. geldt.

RvJ. Batavia 3 Juli 1914. T . 103, blz. 390.

31. Het Javaansche adatrecht kent, behalve de aansprakelijkheid voor een onrechtmatige daad, ook die voor een onrechtmatig verzuim, waar- onder niet alleen valt die bij een wettelijke bepaling verboden, maar ook de redelijk ongeoorloofde daad, waardoor eens anders recht wordt ge- krenkt en schade wordt toegebracht. [Eig. brengt het vonnis onrecht- matig verzuim ook onder onrechtm. daad].

Het beginsel van art. 1368 B. W., komt in de adat niet voor.

L a n d r . Buitenzorg 17 October 1914. T . 104, blz. 407.

3 2 . Volgens het adatrecht der Preanger is voor overgang van Inlandsch bezitrecht (milik) de overeenkomst van koop en verkoop niet voldoende, doch behoort zij te worden gevolgd door levering, welke kan geschieden door constitutum possessorium.

L a n d r . Tjiandjoer 17 December 1914. T . 104, blz. 588.

33. Huur en verhuur van zaaigronden, voor onbepaalden tijd aange- gaan, eindigt volgens het adatrecht der Preanger door den dood van den huurder, behoudens het recht der erfgenamen op een eventueel te velde staande oogst.

L a n d r . Tjiandjoer 17 December 1914. T . 104, blz. 588.

3 4 . Volgens het te Japara heerschend adatrecht, heeft de vrouw, die ge- durende het huwelijk zelve ook werkzaam is, recht op een aandeel der staande huwelijk verworven goederen, al zijn die goederen door den man uit eigen inkomsten aangeschaft en al heeft hij van den arbeid van zijn vrouw nooit eenig profijt gehad.

L a n d r a a d J a p a r a 10 April 1915. T . 107 blz. 248.

35. Waar het huwelijksgoederenrec^t volgens de Javaansche adat be- rust op het beginsel dat ieder der echtgenooten het eigen vermogen ten huwelijk aangebracht, met de bespaarde opbrengst behoudt, en de man noch het beheer noch de beschikking heeft over het vermogen zijner vrouw, is een eisch door de vrouw na echtscheiding tegen den man ge- richt tot teruggave van de door haar ten huwelijk aangebrachte goederen en bruidsgeschenken met vergoeding der waarde van wat tijdens het huwelijk is vervreemd, niet ontvankelijk.

De gono-gini gemeenschap omvat niet alle gedurende het huwelijk ver-

(23)

17 Adatrecht.

kregen goederen, doch alleen die welke door gezamelijken arbeid en vlijt zijn verkregen.

RvJ. Soerabaia 20 October 1915. T . 106 bis. 38.

3 6 . Het adatrecht te Magelang brengt mede, dat de desa het beschik- kingsrecht uitoefent over de tot haar areaal behoorende gronden. Dit be- schikkingsrecht omvat het recht van het desahoofd om voor en namens de desa een heerloos gedeelte (i. c. een stuk vrijgekomen door verande- ring eener rivierbedding) in erfelijk individueel bezit af te staan aan den- gene, die zich bereid verklaart de daaraan verbonden publiekrechtelijke lasten te dragen. Zoodanige grond is mitsdien geen vrij staatsdomein, zoodat de bepalingen der ontginningsordonnantie (Sbl. 1896 No. 44) daar- op niet van toepassing zijn.

L a n d r a a d Magelang 21 October 1915. T . 106 biz. 207. (Zie de bestrijding r a n dit vonnis door Mr. G. J . N . Trénité. T . 107 blz. 229).

37. De adat, aan ouders het herroepen hunner schenkingen toelatende, verbindt daaraan de voorwaarde, dat het geschonkene nog niet aan een derde zij vervreemd, en beoogt hiermede de verkregen rechten van der- den te beveiligen, maar heeft niet ten doel een beperking van het her- roepingsrecht der ouders tegenover hun begiftigde kinderen.

Heeft dus, als in casu, een verkoop met beding van wederinkoop plaats gehad, dan herleeft ook het recht tot herroeping weer, zoodra van de be- voegdheid tot wederinkoop gebruik is gemaakt, zijnde het niet noodig, dat bovendien het kind dat het goed op deze wijze vervreemd had, het ook wederom in bezit genomen heeft.

H G H o f 17 F e b r u a r i 1916 T. 107, blz. 39.

3 8 . Daargelaten, of het geheele vennootschapsrecht van den derden Titel van het Wb. van Kh. evenals het Europeesche wisselrecht in de adat is opgenomen, bevat in ieder geval artikel 18 Kh. een beginsel van handelsrecht, hetwelk, ingevolge het voorschrift van het laatste lid van art. 75 van het R.R. (oud), zelfs tegen den wil van partijen tot richtsnoer genomen dient te worden, wanneer het de beslissing geldt van zaken niet bij de adat geregeld.

Residentierechter Batavia 13 Maart 1916. T . 110, blz. 471, bekrachtigd bij vonnis van den RvJ.

Batavia van 30 Maart 1918.

39. Het adatrecht der Preanger erkent in het algemeen de geldigheid eener voorwaardelijke schenking onder de levenden.

Ook de voorwaarde dat bij vooroverlijden van den begiftigde het ge- schonkene tot den schenker zal terugkeeren is geoorloofd.

Voor het tot standkomen der schenking is aanneming door den begif-

(24)

i 8 Adatrecht.

tigde vereischt, welke echter kan geschieden zoolang de schenker leeft en de schenking niet heeft herroepen.

In casu blijkt de aanneming voldoende uit het feit, dat de begiftigde in de van de schenking opgemaakte notarieele akte mede is gecompareerd waaraan niet kan afdoen eene na den dood des schenkers afgelegde uit- drukkelijke verklaring van aanneming.

Ook in bezitneming door den begiftigde tijdens het leven des schenkers is vereischt, welke inbezitneming in casu moet geacht worden te hebben plaats gehad, nu schenker en begiftigde, echtgenooten, na de akte van schenking jaren lang zijn blijven samenwonen en te zamen het genot van het geschonkene hebben gehad.

RvJ. Batavia 17 Maart 1916. T . 106, blz. 490.

4 0 . De zoogenaamde Bataviasche grondhuur (huur van grond voor on- bepaalden tijd met het doel om daarop een huis te zetten) geeft aan den huurder volstrekt niet het recht, den grond tegen den wil des verhuurders te blijven occupeeren zoolang hij den huurprijs geregeld betaalt.

De verhuurder heeft integendeel het recht, de huur te allen tijde met inachtneming van een redelijken termijn op te zeggen, zonder verplicht te zijn het op den grond gebouwde over te nemen of voor de kosten van verplaatsing daarvan schadeloosstelling te geven of aan te bieden.

RvJ. Batavia 14 J a l i 1916. T . 107, blz. 118.

41. Door de overeenkomst waarbij een Inlander van een door hem ge- pretendeerd Inlandsch bezitsrecht op een stuk grond, afstand doet ten behoeve van een Europeaan (die dat stuk grond in eigendom wil aan- vragen), gaat voor dien Inlander het bezit van dat stuk grond slechts dan verloren, wanneer hij inderdaad het bezitsrecht daarop had.

L a n d r a a d Bandoeng 14 September 1916. T . 109, blz. 223, in a p p e l bekrachtigd.

4 2 . Eene verjaring der hereditatis petitio in vijf en twintig jaar, is in het adatrecht der afdeeling Bandoeng onbekend.

L a n d r a a d Bandoeng 14 September 1916. T . 109, blz. 223.

4 3 . Voor de afdeeling Malang geldt in afwijking van elders op dat punt bestaande instellingen de rechtsregel, dat staande huwelijk gemaakte winst bij ontbinding des huwelijks, wordt verdeeld tusschen man en vrouw in verhouding van twee tot een, onverschillig of die winst is ge- maakt door den arbeid en vlijt van den man alleen, dan.wel door gezamen- lijke nijverheid, zoodat het bij de scheiding aanwezige salaris van ambte- naren of daarvan gekochte goederen in de bij de scheiding des huwelijks te verdeelen gemeenschap vallen.

L a n d r a a d Malang 7 April 1917. T . 110, blz. 7 1 , in hooger beroep bekrachtigd.

(25)

19 Adatrecht.

44. Uit de ten processe vaststaande feiten, dat eischer is eigenaar van het „eigendomsperceel", waarvan een gedeelte door gedaagde wordt ge- occupeerd en dat deze aan eischer hiervoor maandelijks een zeker bedrag betaalt, volgt, dat het door gedaagde beweerde inlandsche zakelijke recht op dat perceelgedeelte, haar niet kan toekomen, en dat zich hier voordoet een geval van zoogenaamde Bataviasche grondhuur.

Residentierechter Batavia 13 Augustus 1917. T . n o , blz. 58.

45. Waar in casu moet worden aangenomen, dat het huwelijk van par- tijen (Hmdoes) is gesloten in Nederlandsch-Indië, zijn niet de Britsch- Indische bepalingen, volgens welke in geval van overgang tot den Islam van een der echtgenooten het huwelijk blijft bestaan, doch is het in Ne- derlandsch-Indië voor Hindoes geldend adatrecht van gedaagde van toe- passing; krachtens dit adatrecht, wordt het Hindoe-huwelijk door over- gang van een der echtgenooten tot den Islam van rechtswege ontbonden en verliest de tot het Mohammedaansche geloof overgegane vader het recht om over zijn uit het huwelijk geboren kinderen eenig gezag als vader of voogd te doen gelden.

RvJ. Medan zonder d a t u m . T . 110, blz. 79.

4 6 . Volgens het Klingaleesch adatrecht heeft de man het recht te vor- deren, dat zijne vrouw, indien zij de echtelijke woning verlaat, daarin terugkeert ; hij mag echter nimmer van haar terugvorderen de door hem ter zake van dat huwelijk gemaakte onkosten.

De vraag, welke de rechten en verplichtingen van echtgenooten van Klingaleeschen landaard zijn, vindt hare beantwoording in het adatrecht der Klingaleezen.

L a n d r a a d M e d a n 9 Februari 1918. T. i n , b!z. 291, bekrachtigd bij vonnis van den RvJ. Medan van 5 April 1918.

4 7 . Onderwerping aan de bep." der Eur. wetgeving t. a. van een testa- ment, waarbij over meer dan een derde gedeelte der nalatenschap wordt beschikt, kan op de rechten van erfgenamen bij versterf geen inbreuk maken ; eene zoodanige making is nietig, voorzoover zij het een derde deel van den boedel te boven gaat en kan slechts in overleg met de erfg.n

bij versterf of na een met dezen gevoerd geding, worden ingekort.

RvJ. Soerabaia 2 I Aug. '18 T. iI 2, bl. 143. In een naschrift wijst de redactie er op, dat door den R a a d werd aangenomen dat de Moh. rechtsregel - testeervrijheid slechts voor een derde deel in het adatrecht der I n l a n d e r s (Madoera) is opgenomen. Anders mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht in N . I. bl. 594 e. v., volgens wien bij gebreke van de- en adscendenten, zooals in casu, de erflater vrijheid heeft zijne goederen aan anderen dan de erfg » te vermaken.

4 8 . Volgens het te dezen toepasselijk Moh. recht mag men bij wijze van schenking geheel onbeperkt over zijne bezittingen beschikken, mits de

(26)

2 0

Adatrecht.

schenking niet gedaan zij tijdens de ziekte, waaraan de schenker is komen te overlijden of onder voorwaarde dat zij bij overlijden van den schenker onherroepelijk zal worden (zg. hibat wasijat), in welke laatste gevallen zij onwettig is voorzoover daarbij over meer dan een derde is beschikt.

RvJ. Soerabaia 16 Oct. ' i 8 . T . 112, bl. 139 (er blijkt niet w a a r o m is nagelaten het a d a t r e c h t v a n Z. O. afd. Borneo toe te passen!).

4 9 . Waar de praejudicieele quaestie der erfgerechtigheid aan den land- raad en niet eerst aan den priesterraad is voorgelegd, is de eerstgen.

rechter gehouden niet het mah. — doch het adatrecht toe te passen. Hier- aan kan niet afdoen dat indien deze quaestie door den priesterraad ware

beslist, deze het mah. erfrecht zou hebben toegepast.

L a n d r a a d Probolinggo (zonder dagteek.) T . 112, bl. 212 betr. door RvJ. Soer. (met naschrift).

5 0 . Mr. W. A. P. F. L. Winckel. Een hartstochtelijk kampioen voor een westersch Wetboekenrecht ten behoeve van de inlandsche bevolking van Nederlandsch-Indië.

T . 93, blz. 87.

51. Mr. A. van Gennep. Het Inlandsche rechtsleven op Java.

T . 96, blz. 295.

5 2 . M. L. M. van der Linden. De Adatscontracten en verbintenissen.

T . 98, blz. 1.

53. K. L. J. Enthoven. Eene opmerking naar aanleiding van een vonnis van den RvJ. te Batavia (over de koopovereenkomst in verband met de levering onder de Inlanders).

Met naschrift van Sw. T. 99, blz. 380.

54. Mr. J. D. Pijper. Een enkele opmerking over adatrechtspraak in het gewest Riouw en Onderhoorigheden.

T. uo.blz. 41.

55. Mr. F . D. Holleman. Adatrecht van de afdeeling Toeloengagoeng.

T . 110, blz. 421,

5 6 . Mr. W. H. A. Sarolea. Minangkabausch adatrecht.

A d m i n i s t r a t i e en rechterlijke m a c h t .

1. Uit art. 9 lid 2 van het regl. op den industrieelen eigendom in de koloniën S. 1912 n°. 545, vloeit v o o r t ' s rechters bevoegdheid om te be- slissen geschillen, tusschen den inzender van een merk ingevolge art. 4 en het hulpbureau voor den industrieelen eigendom over de inschrijving van een merk gerezen, terwijl de rechter, die is aangewezen om zekere geschillen te beslissen, daardoor ook bevoegd is om te beoordeelen of

(27)

2 1

Administratie en rechterlijke macht.

iemand is inzender in den zin van art. 9 lid 2, houdende art. 4 niets in, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat dit punt uitsluitend ter be- oordeeling van het hulpbureau zou staan, en dus aan 's rechters oordeel zou zijn onttrokken.

Art. 4 laat niet toe de inschrijving van nog andere gegevens dan daarin vermeld, zoodat alles, wat in de beschrijving van het merk niet met de af- beelding overeenstemt, niet voor inschrijving vatbaar is; derhalve is ten onrechte inschrijving bevolen der aan de beschrijving toegevoegde woor- den „in alle kleuren en combinaties van kleuren, de letters in alle letter- typen".

H G H o f 29 Augustus 1914. T . 103, blz. 323.

2. Een dwangschrift tot invordering van (inkomsten) belasting in den wettelijken vorm uitgevaardigd, heeft dezelfde kracht als een in gewijsde gegaan vonnis.

De rechterlijke macht is onbevoegd, van bezwaren tegen den inhoud daarvan gericht kennis te nemen ; deze staan uitsluitend ter beoordeeling van het administratief gezag.

President RvJ. Medan 1 December 1915. T . i o 8 , blz 409.

3. De aanteekening van den overgang van een merk ingevolge art. 20 der Merken-Ord. beoogt den nieuwen verkrijger tegen derden een bewijs te verschaffen van den overgang op hem van het recht op het merk.

Waar dit recht zelve van burgerrechtelijken aard is, heeft ook het in art. 20 geregelde recht, om zich het bedoelde bewijs te verschaffen, een burgerrechtelijk karakter. Mitsdien is de burgerlijke rechter bevoegd kennis te nemen van het geschil, ontstaan doordat het Hulpbureau voor den Industrieelen eigendom weigert van den overgang op verzoek des nieuwen verkrijgers aanteekening te houden.

Een dergelijk geschil kan, nu daarvoor geene bijzondere procedure is voorgeschreven, niet anders dan bij dagvaarding worden aangebracht.

H G H o f 27 April 1916. T . 106, blz. 523.

4 . Geschillen over schuldvorderingen, al vinden deze geschillen hunne oorzaak in het publiek recht, behooren tot de kennisneming van de rech- terlijke macht.

RvJ. Batavia 28 December 1917. T . 110, blz. 360.

Adoptie.

1. Volgens de voor Chineezen in Ned. Indië geldende Godsdienstige wet- ten enz. moet een tot stamvoortzetter te adopteeren zoon, op straffe van

(28)

2 2

Adoptie.

nietigheid der gedane adoptie, tot denzelfden stam behooren als degeen, door wien ofte wiens behoeve die adoptie geschiedt.

RvJ. S o e r a b a i a 8 April 1908. T . 93, blz. 152. Bij S. '17 n« 129 zijn nieuwe bepalingen vastgesteld betreffende het b u r g . en handelsrecht voor Chineezen ; zij zijn in werking getreden kr. S. '19 n" 81.

Verg. de verhandeling van Mr. Cowan. De nieuwe regeling van den privaatrechtelijken toestand enz. der Chineezen. T . 112, bl. 239. Over „adoptie " h a r d e l t mr. C. op blz. 246.

2 . Het Indo-chineesche recht kent twee soorten adoptie : de volledige adoptie als stamvoortzetter, die den geadopteerde dezelfde rechten geeft als ware hij een vleeschelijke zoon; de onvolledige adoptie als pleegkind, welke geen erfrecht schept. De adoptie als stamvoortzetter geschiedt door het sluiten van een contract tusschen den adoptiefvader, die moet zijn een Chinees, die geen kinderen, althans geen zoons heeft, en de vleeschelijke ouders van den adoptiefzoon, die eveneens Chinees moet zijn, en een den adoptiefvader zoo na mogelijk staande descendent van een van diens broe- ders of volle neven, bij welk contract de vleeschelijke ouders van den adop- tiefzoon dezen in adoptie overgeven aan den adoptiefvader, en verklaard wordt, dat de adoptiefzoon het erfrecht ten opzichte van zijn eigen ouders zal verliezen en als erfgenaam der adoptiefouders zal worden beschouwd.

Zulk een contract moet, om geldig te zijn, althans om rechtsgevolgen te hebben krachtens resolutie des Kasteels Batavia van 9 Mei 1769 bij au- thentieke akte worden gesloten.

L a n d r . Sragen 17 Juli 1909. T . 103, blz. 501, bij vonnis van den R v J . te S e m a r a n g 12 J a n u a r i 1910 bekrachtigd.

3 . De Resolutie van9 Mei 1769 (oud) geeft geenerlei uitsluitsel omtrent de vraag of adoptie in bepaalde gevallen al dan niet erfrecht zal tengevolge hebben.

L a n d r . Soerabaia n M a a r t 1911. T . 98, blz. 135. W . 2472.

4 . Adoptie, gedaan uit een anderen stam dan dien van den adoptant, is wel nietig volgens het in China geldend recht, maar niet naar het hier te lande (Java) heerschende adatrecht der Chineezen.

L a n d r . Soerabaia 11 M a a r t 1911. T . 98, blz. 135. W . 2472.

5. Volgens het in Ned. Indie geldend gewoonterecht der Chineezen gaat door de adoptie de ouderlijke macht over het geadopteerde kind ten volle over op den adoptant.

RvJ. Medan 3 Augustus 1911. cfm. H G H o f 1 N o v e m b e r 1911. T . 99, blz. 55.

6. De Res. van 9 Mei 1769 is beslissend voor de vraag, op welke wijze rechtsgeldig adoptie tot stamvoortzetting onder de Chineezen in N. I.

kan geschieden. Zij kan, volgens die Res., slechts geschieden bij authen- tieke akte.

RvJ. Semarang 24 April 1912. T . 99, blz. 14.

(29)

P V M P M i

23

Adoptie.

7. Adoptie tot stam voortzetting, gedaan buiten het stamverband, is, vol- gens het voor de Chineezen op Java geldend recht, nietig en van onwaarde.

RvJ. Soerabaia 16 Juli 1913. T . 101, blz. i S .

8. Posthume adoptie is volgens het in Ned.-Indië geldend adatrecht der Chineezen alleen rechtsgeldig, wanneer zij heeft plaats gevonden in over- leg met de mannelijke leden der familie van den overledene.

RvJ, Soerabaia 13 Augustus 1913. T. 101, blz. 123.

9. Volgens de Chineesche adat is de regel, dat een adoptie tot stamvoort- zetter nimmer rechtsgeldig kan geschieden op een tijdstip, waarop hij reeds vleeschelijke zoons had, slechts dan van toepassing, wanneer die zoons zijn verwekt bij een hoofdvrouw, bijvrouwen, vrouwelijke dienst- boden dan wel slavinnen, niet indien zij geboren zijn uit een ongeoorloof- de verhouding, als wanneer laatstbedoelde zoons en eventueele adoptief- zoons in de nalatenschap van hun vader, respectievelijk adoptiefvader, door de wet voor een gelijk aandeel worden geroepen.

RvJ. Soerabaia 24 September 1913. T . 103, blz. 347. W . 2523.

10. Indien bij gebreke van agnaten overleg met hen is uitgesloten, is een door een chineesche weduwe zelfstandig gedane voorziening in de stam- voortzetting geoorloofd, op welk recht van geen invloed is, dat zij niet de eerste vrouw des overledenen is, en deze van een vroegere echtgenoote is gescheiden. Waar de geadopteerde geacht wordt den stam des vaders voort te zetten, en dus als diens vleeschelijke zoon geldt, zou het slechts dan met de mogelijkheid der natuur in strijd zijn, indien het verschil in leeftijd tusschen den geadopteerde en dengene wiens stam hij moet voort- zetten zoo gering is, dat de mogelijkheid van concipieering van den eerste door den laatste zou zijn uitgesloten.

Een benoeming van een erfgenaam is niet gelijk te stellen met de aan- wijzing van een stamvoortzetter.

Een adoptief moeder is van rechtswege voogdes over haren minderja- rigen geadopteerden zoon.

Waar de stamvoortzetter met een eigen vleeschelijken zoon wordt ge- lijk gesteld en in diens rechten en verplichtingen treedt, kan hij niet van de legitieme worden uitgesloten.

RvJ. Semarang 3 Juli 1914. T . 103, blz. 304.

11. De uitdrukking „wettig kind" is bij de chineesche familierelaties van geheel onzekere beteekenis. Daaraan mag niet de beteekenis worden ge- hecht van „wettig" volgens europeesch recht. Waar in de dagvaarding 2e gedaagde als wettig kind wordt aangemerkt, is dit positum ook niet in

(30)

24

Adoptie.

strijd met de nader door eischer gegeven toelichting, dat de gedaagde zou zijn geboren uit een ongeoorloofde verhoudingvan zijn vader met een javaansche vrouw in de kampong.

H G H o f 30 Juli 1914. T . 103, blz. 347.

12. Voor posthume adoptie wordt vereischt overleg met de oudste man- nelijke bloedverwanten van den overledene.

H G H o f 17 September 1914. T . 103, blz. 435.

13. Krachtens het Indo-Chineesch adatrecht kan een adoptie als stam- voortzetter ook zonder notariêele tusschenkomst volkomen rechtsgeldig geschieden. Als tijdstip waarop zij is geschied, moet worden aangemerkt de datum, waarop het een maand oud zijnde kind door den adoptiefvader in huis is genomen.

De aanwezigheid van een kind, geboren uit een door zijn Chineeschen vader vóór diens huwelijk in de kampong onderhouden inlandsche vrouw, en eerst erkend na de ontbinding van het huwelijk, staat niet in den weg aan de rechtsgeldigheid eener staande dat huwelijk door de beide echtge- nooten gedane adoptie van een broederszoon.

H G H o f 27 Mei 1915. T . 104, blz. 479.

14. Waar eischeres met de door haar gedane vordering niet beoogt een haar toekomend recht geldend te maken op de nalatenschap van haar overleden man, doch alleen om door den rechter te doen uitmaken, dat ge- daagde op diens nalatenschap geenerlei aanspraak heeft, omdat hij niet is diens adoptiefzoon, komt aan haar de vordering toe, omdat zij in elk ge- val recht en belang heeft om dien volgens haar onwettigen staat van adoptiefzoon van gedaagde, waardoor zij diens adoptiefmoeder zou zijn, te betwisten.

Een geschrift, niet afkomstig van den adoptant, maar slechts eenzijdig door den vleeschelijken vader onderteekend, kan niet tot bewijs der be- weerde adoptie strekken.

RvJ. Soerabaia 30 J u n i 1915. T . 105, blz. 557.

A d v o c a a t en Procureur.

1. Vermits een proces blijft voortgaan op naam van den eens gestelden procureur, zoolang deze niet door een anderen is vervangen, moeten, als dit niet is geschied, de niet door den gestelden, doch door een anderen procureur onderteekende conclusies, in verband met art. 106 Rv. als niet genomen beschouwd worden, als gevolg waarvan het verzoek om recht op de stukken niet ontvankelijk is.

RvJ. Medan 1 Mei 1912. T . 98, blz. 167.

(31)

2 5 A d v o c a a t en Procureur.

2. Al waren, tijdens het nemen der betrekkelijke conclusie, de function van den betrokken Landsadvocaat bij diens afwezigheid opgedragen aan een ander, zoo was toch die Landsadvocaat, als gestelde en niet ver- vangen procureur, bevoegd en verplicht, ook ten aanzien van die conclusie, in het geding op te treden voor de Regeering.

RvJ. Batavia 30 Augustus 1912. T . 99, blz. 99.

3. Van de beslissingen, genomen door den Raad van Justitie ingevolge het dien rechter in art. 192 R. O. opgedragen toezicht over advocaten en procureurs, staat weliswaar niet een formeel appèl open, doch daaromtrent valt beklag bij het Hoog Gerechtshof, hetwelk kan leiden tot herziening der genomen beslissing.

H G H o f 23 Augustus 1913. T . i o i . b l z . 121.

4 . De verplichting, die ingevolge art. 120 Sv. op den aan een beklaagde toegevoegden praktizijn rust, is hem persoonlijk opgelegd, zoodat een ver- zoek tot ontheffing en overdracht dier verplichting op een aan hetzelfde advocaten-kantoor verbonden praktizijn in het algemeen niet voor toe- wijzing vatbaar is.

(vice-)President RvJ. Soerabaia 22 April 1914. T . 105, blz. 299.

5. De verhouding tusschen partijen, beiden advocaten en procureurs, be- staande, moet op grond ook van de overwegingen, welke tot het sluiten der overeenkomst hebben geleid, als maatschap worden beschouwd.

Voor de ontvankelijkheid der actie tot scheiding en deeling, ingesteld om tot algeheele afrekening in zake de maatschap te komen, is het geen vereischte dat de te verdeelen zaken werkelijk tot eene gemeene massa zijn samengebracht, mits zij maar rechtens in het gemeen zijn.

H G H o f 20 Juli 1915. T . 108, blz. 75.

6. Artikel 60 Rechtsv. stelt de gewone regelen van aansprakelijkheid niet buiten werking voor den procureur ; hij is mitsdien aansprakelijk voor de schade aan zijn cliënt berokkend, doordat hij een hem bekend feit, dat ten voordeele van dien cliënt strekte, niet ten processe heeft aangevoerd.

H G H o f 23 September 1915. T . 106 blz. 265.

7. De vraag of de occupeerende procureur, die steeds verondersteld wordt behoorlijk te zijn gemachtigd, zoolang de door hem vertegenwoor- digde partij niet heeft doen vaststellen, dat hij zonder behoorlijke last- geving optrad, gaat noch de wederpartij, noch den rechter aan.

H G H o f 18 J a n u a r i 1917. T . 109, blz. 302.

8. Beklag van belanghebbenden bij het Hoog Gerechtshof tegen een

(32)

26 Advocaat en Procureur.

bij beschikking van den Raad van Justitie ingevolge artikel 192 R.O. ge- nomen tuchtmaatregel, is toegelaten.

H G H o f 7 M a a r t 1918. T . 110, blz. 261.

Afscheiding v a n onroerende e i g e n d o m m e n . 1. Actio finium regundorum.

RvJ. Batavia 6 November 1908. T . 93, blz. 263.

A f w e z i g h e i d .

1. Voor de toepassing van art. 463 B.W. wordt gevorderd, dat het onbe- heerd blijven der goederen van een afwezige is het gevolg van het niet geven door hem van een volmacht tot het waarnemen zijner zaken en be- langen of het niet stellen van orde op het beheer daarvan.

H G H o f 16 N o v e m b e r 1911. T . 98, blz. 473.

2 . De verhuurder, die de woning van eenen huurder, die sinds maan- den afwezig is zonder eenig adres te hebben achtergelaten, en van wien gegronde reden bestaat te vermoeden dat hij gevlucht is uit vrees voor straf wegens een door hem begaan misdrijf, openbreekt en de daarin aan- wezige goederen ergens anders opbergt, pleegt daarmede eene onrecht- matige daad. Een beroep op zaakwaarneming, nu hij handelde, althans meende te moeten handelen in het belang van den afwezigen huurder, kan hem niet baten, omdat de wet (artikel 463 vgl. B.W.) voorschrijft op welke wijze in de waarneming der belangen van een afwezige als hier bedoeld moet worden voorzien.

H G H o f 8 J u n i 1916. T . 198, blz. 67.

Ambtenaar.

1. Volgens Stbl. 1881, n°. 117, sub 2 zijn de hoofden van gewestelijk be- stuur op de buitenbezittingen bevoegd de niet onder sub 1 ibidem vallende inlandsche landsdienaren te benoemen. Bevoegdheid tot het delegeeren daarvan is hun niet gegeven, en derhalve is een benoeming dier personen door een andere autoriteit dan het hoofd van gewestelijk bestuur nietig.

Een onwettig benoemd ambtenaar kan geen ambtsmisdrijf plegen.

RvJ. Soerabaia 10 Juli 1913. T . 102, blz. 183. Zie hieromtrent de mededeeling T . 104, blz. 565.

2 . De voorzitter van een Priesterraad, tevens Hoofdpenghoeloe bij een Landraad zijnde, is ambtenaar in den zin der strafwet.

L a n d r a a d Batavia 23 Mei 1918. T . i n , blz. 331.

3. Een kebajan is ambtenaar in den zin der wet, zoodat mishandeling tegen hem gepleegd in de rechtmatige uitoefening zijner bediening valt in art. 256 sub 2° Strafwb.

Landgerecht S e m a r a n g 16 J a n u a r i '19. T . 112, bl. 165 (bekr. RvJ. Semarang).

(33)

27

Appèl in burgerlijke zaken.

1. De nieuwe weer in appèl, dat eischer vóór het aanhangig maken der vordering door zijn gemachtigde, was overleden, levert een verdediging ten principale op die niet kan gezegd worden in het geding ter eerste instantie te zijn gedekt, vermits de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de geïnti- meerde toen nog niet met dat overlijden bekend was.

R v ] . Batavia 27 September 1907. W . 242S.

2. Aan bekrachtiging van het vonnis, waarvanappèl,staatnietindenweg het feit, dat geïntimeerde daartegen grieven heeft aangevoerd, waar hij in den aanvang van zijn conclusie van antwoord in appèl heeft erkend, dat dit vonnis wel en terecht is gewezen en behoort te worden bekrachtigd.

H G H o f 11 M a a r t 1909. T . 93, blz. 4 3 . W . 2390.

3. Waar de gemachtigde der appellanten tegenwoordig was bij de uit- spraak van het vonnis van den Landraad, daar loopt, als het vonnis is gewezen onder de voorwaarde dat een eed afgelegd zal worden ter beslis- sing van het geding, de appèltermijn van den dag dier uitspraak en niet van den dag der eedsaflegging.

De verklaring van in hooger beroep te komen, ingesteld na verloop van veertien dagen na de uitspraak, kan niet meer worden aangenomen, zoo- dat het appèl niet-ontvankelijk is.

RvJ. Batavia 21 Mei 1909. W . 2389.

4. Wanneer gedaagde in eersten aanleg de juistheid heeft erkend van eischers bewering, dat partijen een huurovereenkomst hebben gesloten, staat het hem in appèl niet meer vrij aan te voeren, dat bij partijen, speci- aal bij hem zelf, tijdens het sluiten der overeenkomst de wil gericht was op afstand in koop.

H G H o f 9 September 1909. T . 93, blz. 393.

5. Al moge met appellante worden aangenomen, dat het door geïntimi- teerden aangevoerde geen rechtsgrond, maar een rechtsmiddel is, zoodat het niet bij pleidooi had mogen zijn voorgebracht en al mogen geïntimi- teerden het dus ten onrechte als reeds in eersten aanleg rechtsgeldig te berde gebracht beschouwen, die onjuiste opvatting kan niet ertoe leiden dat verweer in appèl buiten behandeling te laten.

Het behoort te worden opgevat als een nieuwe weer, welke in het geding ter eerste instantie niet is gedekt,

H G H o f 23 S e p t e m b e r 1909. T. 94, blz. 34.

6. Indien een appellant, tijdens het geding inhoogerberoep,ineenschrij- ven aan den procureur van geïntimeerde in zoovele woorden verklaart in het vonnis te berusten, behoort dat beroep ambtshalve vervallen ver-

i

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Elk jaar komen duizenden kinderen en volwassenen in aanraking met geweld in de ‘huiselijke kring’. Naast de slachtoffers van het geweld zijn veel kinde- ren getuige van

Wanneer in het verzoek om gebruik van videoconferentie ook wordt gevraagd om de videoconferentie op video op te nemen, moet de verzoekende instantie er ook voor zorgen dat indien

Wanneer men de criteria helder heeft, moeten deze ook onafhankelijk gemeten kunnen worden met een kristalhelder meetinstrument.. Het meetinstrument dat tijdens de

De Heer Jezus zegt: “Alle dingen zijn Mij overgegeven door Mijn Vader; en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon het

Het wordt tijd om terug te gaan naar de journalistieke waarden, maar dat kan naar mijn oordeel niet met de huidige lichting mainstream journalisten.. Mochten wij ooit uit deze

te wenden, te kennen gevende: dat hij ter voldoening, sedert de maand October van het afgeloopen jaar de loop volgt, die aan den zaak van den Nederlandschen brik

Joris Van Hove, die in 2010 euthanasie verleende aan Tine Nys, moet zich voor de burgerlijke

Mariniers zijn opgeleid en getraind om onder alle omstandigheden – en die kunnen soms zeer zwaar en gevaar- lijk zijn – hun taak uit te voeren.. Zij zullen niet per se