• No results found

Al waren, tijdens het nemen der betrekkelijke conclusie, de function van den betrokken Landsadvocaat bij diens afwezigheid opgedragen aan

In document EN VERZAMELING (pagina 31-39)

een ander, zoo was toch die Landsadvocaat, als gestelde en niet ver-vangen procureur, bevoegd en verplicht, ook ten aanzien van die conclusie, in het geding op te treden voor de Regeering.

RvJ. Batavia 30 Augustus 1912. T . 99, blz. 99.

3. Van de beslissingen, genomen door den Raad van Justitie ingevolge het dien rechter in art. 192 R. O. opgedragen toezicht over advocaten en procureurs, staat weliswaar niet een formeel appèl open, doch daaromtrent valt beklag bij het Hoog Gerechtshof, hetwelk kan leiden tot herziening der genomen beslissing.

H G H o f 23 Augustus 1913. T . i o i . b l z . 121.

4 . De verplichting, die ingevolge art. 120 Sv. op den aan een beklaagde toegevoegden praktizijn rust, is hem persoonlijk opgelegd, zoodat een ver-zoek tot ontheffing en overdracht dier verplichting op een aan hetzelfde advocaten-kantoor verbonden praktizijn in het algemeen niet voor toe-wijzing vatbaar is.

(vice-)President RvJ. Soerabaia 22 April 1914. T . 105, blz. 299.

5. De verhouding tusschen partijen, beiden advocaten en procureurs, be-staande, moet op grond ook van de overwegingen, welke tot het sluiten der overeenkomst hebben geleid, als maatschap worden beschouwd.

Voor de ontvankelijkheid der actie tot scheiding en deeling, ingesteld om tot algeheele afrekening in zake de maatschap te komen, is het geen vereischte dat de te verdeelen zaken werkelijk tot eene gemeene massa zijn samengebracht, mits zij maar rechtens in het gemeen zijn.

H G H o f 20 Juli 1915. T . 108, blz. 75.

6. Artikel 60 Rechtsv. stelt de gewone regelen van aansprakelijkheid niet buiten werking voor den procureur ; hij is mitsdien aansprakelijk voor de schade aan zijn cliënt berokkend, doordat hij een hem bekend feit, dat ten voordeele van dien cliënt strekte, niet ten processe heeft aangevoerd.

H G H o f 23 September 1915. T . 106 blz. 265.

7. De vraag of de occupeerende procureur, die steeds verondersteld wordt behoorlijk te zijn gemachtigd, zoolang de door hem vertegenwoor-digde partij niet heeft doen vaststellen, dat hij zonder behoorlijke last-geving optrad, gaat noch de wederpartij, noch den rechter aan.

H G H o f 18 J a n u a r i 1917. T . 109, blz. 302.

8. Beklag van belanghebbenden bij het Hoog Gerechtshof tegen een

26 Advocaat en Procureur.

bij beschikking van den Raad van Justitie ingevolge artikel 192 R.O. ge-nomen tuchtmaatregel, is toegelaten.

H G H o f 7 M a a r t 1918. T . 110, blz. 261.

Afscheiding v a n onroerende e i g e n d o m m e n . 1. Actio finium regundorum.

RvJ. Batavia 6 November 1908. T . 93, blz. 263.

A f w e z i g h e i d .

1. Voor de toepassing van art. 463 B.W. wordt gevorderd, dat het onbe-heerd blijven der goederen van een afwezige is het gevolg van het niet geven door hem van een volmacht tot het waarnemen zijner zaken en be-langen of het niet stellen van orde op het beheer daarvan.

H G H o f 16 N o v e m b e r 1911. T . 98, blz. 473.

2 . De verhuurder, die de woning van eenen huurder, die sinds maan-den afwezig is zonder eenig adres te hebben achtergelaten, en van wien gegronde reden bestaat te vermoeden dat hij gevlucht is uit vrees voor straf wegens een door hem begaan misdrijf, openbreekt en de daarin aan-wezige goederen ergens anders opbergt, pleegt daarmede eene onrecht-matige daad. Een beroep op zaakwaarneming, nu hij handelde, althans meende te moeten handelen in het belang van den afwezigen huurder, kan hem niet baten, omdat de wet (artikel 463 vgl. B.W.) voorschrijft op welke wijze in de waarneming der belangen van een afwezige als hier bedoeld moet worden voorzien.

H G H o f 8 J u n i 1916. T . 198, blz. 67.

Ambtenaar.

1. Volgens Stbl. 1881, n°. 117, sub 2 zijn de hoofden van gewestelijk be-stuur op de buitenbezittingen bevoegd de niet onder sub 1 ibidem vallende inlandsche landsdienaren te benoemen. Bevoegdheid tot het delegeeren daarvan is hun niet gegeven, en derhalve is een benoeming dier personen door een andere autoriteit dan het hoofd van gewestelijk bestuur nietig.

Een onwettig benoemd ambtenaar kan geen ambtsmisdrijf plegen.

RvJ. Soerabaia 10 Juli 1913. T . 102, blz. 183. Zie hieromtrent de mededeeling T . 104, blz. 565.

2 . De voorzitter van een Priesterraad, tevens Hoofdpenghoeloe bij een Landraad zijnde, is ambtenaar in den zin der strafwet.

L a n d r a a d Batavia 23 Mei 1918. T . i n , blz. 331.

3. Een kebajan is ambtenaar in den zin der wet, zoodat mishandeling tegen hem gepleegd in de rechtmatige uitoefening zijner bediening valt in art. 256 sub 2° Strafwb.

Landgerecht S e m a r a n g 16 J a n u a r i '19. T . 112, bl. 165 (bekr. RvJ. Semarang).

27

Appèl in burgerlijke zaken.

1. De nieuwe weer in appèl, dat eischer vóór het aanhangig maken der vordering door zijn gemachtigde, was overleden, levert een verdediging ten principale op die niet kan gezegd worden in het geding ter eerste instantie te zijn gedekt, vermits de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de geïnti-meerde toen nog niet met dat overlijden bekend was.

R v ] . Batavia 27 September 1907. W . 242S.

2. Aan bekrachtiging van het vonnis, waarvanappèl,staatnietindenweg het feit, dat geïntimeerde daartegen grieven heeft aangevoerd, waar hij in den aanvang van zijn conclusie van antwoord in appèl heeft erkend, dat dit vonnis wel en terecht is gewezen en behoort te worden bekrachtigd.

H G H o f 11 M a a r t 1909. T . 93, blz. 4 3 . W . 2390.

3. Waar de gemachtigde der appellanten tegenwoordig was bij de uit-spraak van het vonnis van den Landraad, daar loopt, als het vonnis is gewezen onder de voorwaarde dat een eed afgelegd zal worden ter beslis-sing van het geding, de appèltermijn van den dag dier uitspraak en niet van den dag der eedsaflegging.

De verklaring van in hooger beroep te komen, ingesteld na verloop van veertien dagen na de uitspraak, kan niet meer worden aangenomen, zoo-dat het appèl niet-ontvankelijk is.

RvJ. Batavia 21 Mei 1909. W . 2389.

4. Wanneer gedaagde in eersten aanleg de juistheid heeft erkend van eischers bewering, dat partijen een huurovereenkomst hebben gesloten, staat het hem in appèl niet meer vrij aan te voeren, dat bij partijen, speci-aal bij hem zelf, tijdens het sluiten der overeenkomst de wil gericht was op afstand in koop.

H G H o f 9 September 1909. T . 93, blz. 393.

5. Al moge met appellante worden aangenomen, dat het door geïntimi-teerden aangevoerde geen rechtsgrond, maar een rechtsmiddel is, zoodat het niet bij pleidooi had mogen zijn voorgebracht en al mogen geïntimi-teerden het dus ten onrechte als reeds in eersten aanleg rechtsgeldig te berde gebracht beschouwen, die onjuiste opvatting kan niet ertoe leiden dat verweer in appèl buiten behandeling te laten.

Het behoort te worden opgevat als een nieuwe weer, welke in het geding ter eerste instantie niet is gedekt,

H G H o f 23 S e p t e m b e r 1909. T. 94, blz. 34.

6. Indien een appellant, tijdens het geding inhoogerberoep,ineenschrij-ven aan den procureur van geïntimeerde in zoovele woorden verklaart in het vonnis te berusten, behoort dat beroep ambtshalve vervallen

ver-i

28 Appèl in burgerlijke zaken.

klaard te worden en is een niet-ontvankelijk verklaring van het beroep niet op hare plaats.

H G H o f 21 October 1909. T . 93, biz. 435.

7. De termijn voor het instellen van hooger beroep tegen vonnissen van den Raad van J. te Makassar is voor hen, die binnen het rechtsgebied van dat College wonen, drie maanden, welke termijn voor hen, die in N. I. woonachtig zijn, buiten dat rechtsgebied verlengd wordt tot zes maanden.

Art. 334 lid 2 Rv. (oud) geldt alleen voor zaken in eersten aanleg be-recht door een Raad van Justitie op Java.

H G H o f 9 December 1909. T . 95, blz. 2 2 1 .

8. Berusting in een vonnis door een deel der in het ongelijk gestelden staat in den regel niet in den weg aan de ontvankelijkheid van het appèl der overigen, doch dit is wel het geval, indien de ingestelde vordering van dien aard is, dat zij slechts tegen hen allen te zamen kon worden geldend gemaakt, aangezien op zulk een vordering evenmin in appèl als in eersten aanleg kan worden recht gedaan, indien niet alle betrokken personen in het geding zijn geroepen.

RvJ. Batavia 24 December 1909. T . 94, blz. 26 (zie aant. red. T.).

9. Een door gedaagde onbeperkt ingesteld hooger beroep is uit den aard der zaak niet ontvankelijk, voor zoover eischer in eersten aanleg met zijn vordering niet ontvankelijk was verklaard.

H G H o f 27 Januari 1910. T. 94, blz. 3 6 1 .

10. Het aanbod van bewijs door getuigen is in tweede instantie niet toe-laatbaar, als bij de in eersten aanleg gehouden enquête en contra-enquête van dezelfde strekking reeds gelegenheid heeft bestaan dat bewijs te le-veren.

H G H o f 27 J a n u a r i 1910. T . 94, blz. 164. W . 2401.

11. Wanneer een zaak bij interlocutoir vonnis aan den eersten rechter is teruggezonden tot het doen leveren van nader bewijs, wordt het geding niet meer voor dezen gevoerd en is hij dus onbevoegd nog eenige beslis-sing te nemen buiten hetgeen voor de vervulling van zijn opdracht nood-zakelijk is.

Van een in dit stadium gedane eedsopdracht en aanneming of weige-ring der wederpartij moet de eerste rechter slechts aanteekening doen houden, de beslissing over de toelaatbaarheid van den eed aan den

appèl-rechter overlatende.

RvJ. Batavia 4 F e b r u a r i 1910. T . 94, blz. 3 1 .

29

Appèl in burgerlijke zaken.

12. Waar eenmaal door den rechter in eersten aanleg is uitgemaakt, dat en tusschen welke deelgenooten, er gescheiden en gedeeld moet worden, behoort het hooger beroep, ten doel hebbende om in die uitspraak ver-andering te brengen, te worden voldongen tusschen dezelfde partijen, op-dat er geen tegenstrijdige beslissingen worden gegeven.

H G H o f 24 Februari 1910. T . 94, blz. 376.

13. Een nieuwe weer in appèl kan niet worden gehouden voor gedekt, indien de partij, die haar aanvoert, nagelaten heeft zich daarvan in eer-sten aanleg te bedienen, zonder toen een standpunt te hebben ingenomen, strijdig met de in appèl gevoerde verdediging.

RvJ. Batavia 2 Maart 1910. T . 94, blz. 128.

14. Uit het verband der eerstetweealinea's van art. 341 Rv. volgt.dat bij het berekenen van den termijn, waarbinnen het appèl van beschikkingen moet worden ingesteld, slechts in aanmerking kan komen de dagteeke-ning waarop het appèlrequest ter Griffie van den hoogeren rechter is in-gediend, daar eerst op dien dag het beroep bij dien rechter gezegd kan worden te zijn aangebracht, immers deze eerst dan in staat wordt gesteld van den inhoud van het request kennis te nemen.

H G H o f 28 April 1910. T . 95, blz. 41.

15. Hij, die zonder protest of reserve der rechten van appèl een hem bij interlocutoir vonnis opgedragen eed aan de wederpartij terugwijst, moet geacht worden in dat vonnis te berusten.

De opgedragen eed kan niet gedeeltelijk worden teruggewezen.

H G H o f 1 September 1910. T . 95, blz. 396. W . 2469.

16. De weer, dat de persoon, die voor eischer optrad, hiertoe niet vol-doende was gemachtigd, is geen verdediging ten principale en kan daar-om ingevolge art. 3 56 Rv. niet voor het eerst in appèl worden aangevoerd.

RvJ. Batavia 29 September 1910. T . 93, blz. 361.

17. De grief dat recht is gedaan op eene onbepaalde vordering is geen weer ten principale en kan dus niet voor het eerst in hooger beroep worden voorgebracht.

RvJ. Batavia 18 October 1910. W . 2427.

18. Waar gevorderd is ontbinding wegens wanpraestatie van een tusschen partijen gesloten huurovereenkomst met ontruiming van het gehuurde en betaling van een door de wanpraestatie veroorzaakte schade van f99.—

is hooger beroep toegelaten, daar niet blijkt dat de waarde der vorde-ring f 100.— of minder bedraagt.

RvJ. Batavia 18 November 1910. W . 2424, 2425.

Appèl in burgerlijke zaken.

19. Eene intervenieerende partij, die in eersten aanleg niet alleen tegen den gedaagde, doch ook tegen de eischers verweer heeft gevoerd, moet ten opzichte van een gedeelte der door eischers ingestelde vordering als ook tegen haar gericht als verweerster worden aangemerkt en kan derhalve in hooger beroep een nieuwe weer opwerpen, welke een verdediging ten principale oplevert en niet in eerste instantie is gedekt.

HGHof 24 November 1910. T. 96, blz. 139. W. 2441.

2 0 . Eene partij, die van een te haren nadeele gewezen vonnis eerst in appèl komt, nadat dit niet bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis tegen een derde is geëxecuteerd, heeft daardoor nog niet blijk gegeven van be-rusting in dit vonnis, indien niet blijkt dat de appellant tot die executie op eenigerlei wijze heeft medegewerkt en het zelfs onzeker is of haar van die executie iets bekend was.

HGHof 24 November 1910. T. 96, blz. 139. W. 2441.

21. Een verzoek, om in hooger beroep te worden toegelaten tot getuigen-verhoor ten einde het door het in eersten aanleg over dezelfde punten ge-houden getuigenverhoor geleverd bewijs dan wel tegenbewijs aan te vullen, is toelaatbaar, wanneer de appèlrechter van oordeel is dat dit tot zijn betere inlichting kan strekken. (De red. wijst op 's Hofs terugkomen op vroegere jurisprudentie).

Ten aanzien van getuigen, welke reeds in eersten aanleg zijn gehoord zullen de hun te stellen vragen dan evenwel beperkt moeten worden tot zoodanige daadzaken als waaromtrent door hen nog geen getuigenis is afgelegd.

HGHof 19 Januari 1911. T. 97, blz. 146. W. 2432.

2 2 . Door de zij het ook onjuiste beslissing, waarbij aan een in eersten aanleg als één van meerdere gedaagden opgetreden partij de bevoegdheid wordt ontzegd om op zich zelve zonder medewerking harer vroegere mede-gedaagde in hooger beroep te komen, wordt aan die partij niet een haar bij de wet toekomend recht onthouden, doch slechts afgeweken van den fundamenteelen stelregel, dat ieder meester is over zijn eigen rechten. Die regel is in de wet ongeschreven gelaten, weshalve door een daartegen in-druischende beslissing geen schending of verkeerde toepassing van wets-bepalingen plaats heeft, in het bijzonder niet van artt. 355 j°359^-v-? I92,

194 en 195 LR. en art. 96 R.O.

HGHof 23 Februari 1911. T. 96, blz. 240.

2 3 Een incidenteel appèl, waarmede enkel wordt beoogd dat, met ver-nietiging van de beslissing van den eersten rechter in zooverre, de niet

31 Appèl in burgerlijke z a k e n .

ontvankelijkheid der vordering alsnog zal worden uitgesproken op grond dat de posita het petitum niet rechtvaardigen, is niet ontvankelijk, indien het wordt ingesteld alleen voor het geval de grieven, in principaal appèl voorgebracht, gegrond mochten worden bevonden.

H G H o f i i April i9 I I. T. 98, blz. n3. W . 2496. Vergelijk T . 93, blz. So en T. 100, blz. 432. (N B in W . staat als j a a r t a l wijzen arrest 1912.)

2 4 . Het hooger beroep kan, al is het onbeperkt ingesteld, uit den aard der zaak slechts gericht zijn tegen de voor den appellant ongunstige beslissin-gen, omdat hij alleen bij de vernietiging daarvan belang kan hebben.

H G H o f 20 April 1911. W . 2449.

2 5 . Vermits het hooger beroep van een praeparatoir, interlocutoir of in-cidenteel vonnis slechts kan worden ingesteld gelijktijdig met het beroep van het eindvonnis, kan in art. 346 Rv. met de dagvaarding, waaraan schorsende kracht wordt toegekend, niet anders bedoeld zijn dan die, waar-bij het hooger beroep tegen het eindvonnis wordt aangevangen.

RvJ. S o e r a b a i a 2 i J u n i 1911.T. 97, blz. 82.

2 6 . Een partij, die vernietiging van een beroepen vonnis zonder eenig voorbehoud vordert, ook voorzoover de uitspraak ten aanzien van een derde, die in eersten aanleg aan hare zijde mede in het geding is geweest, aan geene hoogere voorziening is onderworpen, is daarmede niet ontvan-kelijk.

H G H o f 28 September 1911. T . 98, blz. 237.

2 7 . Indien alleen is geappelleerd van de uitspraak omtrent de kosten, moeten allen, die in eersten aanleg in het geding partij zijn geweest, mede worden gedagvaard in hooger beroep.

H G H o f 26 October 1911. T . 98, blz. 325.

28. De appellant, die zijn procureur niet de noodige inlichtingen ver-strekt om het geding in hooger beroep voort te zetten, moet geacht wor-den daarbij geen belang meer te hebben.

H G H o f 2 November 1911. T . 98, blz. 347.

2 9 . Als in eersten aanleg het verweer van den gedaagde in het geheel niet in beschouwing is genomen, mist de zinsnede in het dictum van het beroepen vonnis, waarbij het door die partij aangeboden getuigenbewijs is gepasseerd, alle beteekenis, en kan haar recht om in appèl dat bewijs als-nog aan te bieden, ook al heeft zij niet incidenteel geappelleerd, daardoor nietgepraejudicieerd worden,

H G H o f 16 November 1911. T . 98, blz. 488.

3 0 . Het verzoek, dat de Raad zal overwegen, voor welk aandeel partijen

32

Appèl in burgerlijke zaken.

in de onderwerpelijke nalatenschap gerechtigd zijn, waartoe de vordering in eersten aanleg niet strekte, levert een nieuwen eisch op, in hooger be-roep niet toelaatbaar.

RvJ. Soerabaia 29 November 1911. T . 98, blz. 33.

31. De benoeming door den Raad van Justitie van een deskundige, ter bepaling van de netto-opbrengst van een Mijnconcessie over eenig afge-loopen jaar (art. 9, derde lid van Stbl. 1874 n°. 128), is niet een daad van rechtspraak, onderworpen aan hooger beroep.

H G H o f 11 Januari 1912. T . 98, blz. 465.

3 2 . Waar het appèl tegen het eindvonnis onbeperkt is ingesteld, is, on-danks appellants houding in eersten aanleg, waaruit blijkt van zijn berus-ting in een interlocutoir, niettemin de zaak in haar geheelen omvang onderworpen aan het oordeel van den appèlrechter.

H G H o f 18 J a n u a r i 1912. T . 98, blz. 2 5 1 .

3 3 . Bij voluntaire jurisdictie is niet van toepassing het voorschrift in art.

344 Rv. en evenmin dat in art. 58 ibid.

H G H o f 29 Februari 1912. T . 99, blz. 34.

3 4 . Een in eersten aanleg toegestaan getuigenverhoor kan door de be-trokken partij niet willekeurig over twee instantiën worden verdeeld.

Tot een voortzetting en vervollediging in appèl van zoodanig verhoor moet beroep worden gedaan op naar 's rechters oordeel genoegzaam ge-wichtige omstandigheden, welke in den weg hebben gestaan aan het doen afleggen der getuigenverklaringen in eersten aanleg.

H G H o f 4 April 1912. T . 98, blz. m . W . 2491.

3 5 . De gewijzigde uitlegging eener akte, in eersten aanleg als een be-krachtiging, in hooger beroep als een latere aanneming der schenking, is niet te beschouwen als een in eersten aanleg gedekt verweer.

H G H o f 31 October 1912. T . 99, blz. 2 2 1 .

3 6 . Het voorschrift in art. 331 derde lid Rv. is niet toepasselijk op een vonnis, waarbij is verzuimd den dag te bepalen, waarop de zaak weder ter rolle zal worden afgeroepen.

H G H o f 7 November 1912. T . 100, blz. 38.

37. Op de grief van geïntimeerde, dat een door haar tegen den inciden-teelen eisch gevoerd exceptioneel verweer door den eersten rechter ten onrechte implicite is verworpen, kan in appèl niet worden ingegaan, nu te dien aanzien niet incidenteel is geappelleerd.

H G H o f 19 December 1912. T . 99, blz. 318.

33 Appèl in burgerlijke zaken.

38. Het in eersten aanleg gevoerd primair verweer behoort van het

In document EN VERZAMELING (pagina 31-39)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN