• No results found

164 11.4 De teksten: de onderdelen

11.7 Verschillen tussen de clusters

In paragraaf 11.2 is een algemeen beeld geschetst van de gang van zaken in de twee gekozen discourse

communities. Met de bevindingen over componenten, stijl en opvattingen die in de paragrafen daarna zijn

gepresenteerd, ontstaat ook een meer uitgewerkt beeld over de verschillen tussen de twee discourse

communities. In deze paragraaf worden de meest opvallende verschillen op een rij gezet.

Zoals eerder geconstateerd nemen studenten in het ‘kunst & cultuur’-cluster gemiddeld vaker een voor-, dank- of nawoord in hun scriptie op dan psychologiestudenten (65% tegen 37%). De verschillen tussen deze teksten in de beide clusters blijken niet heel groot, maar toch vallen er twee zaken op. In de eerste plaats maken de teksten van de ‘kunst & cultuur’-studenten een gemiddeld iets meer persoonlijke en informele indruk dan die van de psychologen die gemiddeld wat zakelijker lijken. In de tweede plaats valt op dat er in het ‘kunst & cultuur’-cluster sprake is van wat meer creativiteit en variatie.

Verhoudingsgewijs meer teksten in het ‘kunst & cultuur’-cluster zijn op grond van hun gevonden move

structure voorwoord te noemen: 76% van de teksten geschreven door studenten in dit cluster tegen 35% van

de teksten geschreven door psychologiestudenten. Karakteristiek voor de move structure van de voorwoorden is de move waarin de schrijver met de steps ‘Betrokkenheid bij het onderwerp’, ‘Inzicht geven in werkwijze en onderzoeksverloop’ en/of ‘Reflecteren op het onderzoekstraject’ iets van zichzelf laat zien en die informatie

176

maakt een tekst gauw persoonlijk. Andere moves en steps die kunnen bijdragen aan een persoonlijke uit-straling zijn de afsluitings-move en de dank-steps die gericht zijn op vrienden en familie. In het ‘kunst & cultuur’-cluster sluiten meer studenten hun tekst af met vermelding van hun naam, de datum en/of de plaats (58,1% tegen 37,5%) en dit cluster worden vaker familieleden, partners en vrienden bedankt (80% tegen 43% van de teksten). Ook veel van de dank die wordt uitgesproken aan mensen die geholpen hebben met tekst-redactie, grafisch werk of vertaalwerk, lijkt vrienden en familieleden te betreffen en ook deze dank-step komt iets vaker voor in het ‘kunst & cultuur’-cluster dan in het psychologiecluster (twaalf keer tegen vier keer). Ook andere keuzes dan opname van bepaalde moves en steps kunnen een tekst een – al dan niet geslaagde – meer persoonlijke en informele uitstraling meegeven, bijvoorbeeld het vermelden van begeleiders met voornaam (al dan niet met achternaam erbij), het rechtstreeks aanspreken van bedankten, het noemen van de schrijflocatie (en niet zozeer de institutionele onderzoekslocatie), het gebruik van uitroeptekens en het uiten van wensen gericht op lezer en schrijver. Al deze verschijnselen komen in het ‘kunst & cultuur’-cluster iets vaker voor. Van begeleiders en tweede lezers wordt 83% in dit cluster benoemd met voornaam of voornaam erbij tegen 65% van de bedankte begeleiders en tweede lezers in het psychologiecluster. Rechtstreeks aanspreken van begeleiders doen de psychologie- en ‘kunst & cultuur’-studenten even vaak (in beide clusters acht keer), maar de ‘kunst & cultuur’-studenten spreken aanmerkelijk vaker ook andere bedankten recht-streeks aan: 21 tegen 6 keer. In ruim de helft van de teksten in beide clusters wordt aandacht besteed aan de schrijfplek, maar in het ‘kunst & cultuur’-cluster komt het iets vaker voor dat het niet (alleen) om een institutionele plek gaat, maar (ook) om een locatie waar het schrijfwerk is verricht (7 tegen 1 student). Uitroeptekens komen in achttien teksten in het ‘kunst & cultuur’-cluster voor, terwijl dat in zeven psychologie-teksten het geval is. Wensen, ten slotte, zouden een uiting kunnen zijn van informaliteit als ze op de lezer gericht zijn (het bekende ‘Veel leesplezier’) en wensen met betrekking tot de eigen toekomst van de schrijver kun je opvatten als een persoonlijk inkijkje. Ze worden aanmerkelijk vaker geuit in het ‘kunst & cultuur’-cluster (33 tegen 13 stuks). Er zijn echter ook uitzonderingen en kanttekeningen. Zo spreken de psychologen

bijvoorbeeld juist iets vaker de lezer aan, los van het bedanken van die lezer (in 19 tegen 13 teksten). En de vraag of de hier opgesomde karakteristieken een tekst op een geslaagde manier persoonlijker, informeler of juist zakelijker maken, is nog een heel andere kwestie.

Dan de creativiteit en variatie die de teksten in het ‘kunst & cultuur’-cluster iets meer vertonen dan die in het psychologiecluster. De wat langere anekdotische passages (in zes teksten) en potentiële grapjes (in vier teksten) die in het corpus te vinden zijn, komen allemaal voor in teksten van ‘kunst & cultuur’-studenten. Tegen grapjes aan zit het verschijnsel dat twee ‘kunst & cultuur’-studenten hun onderzoeksobjecten en de makers daarvan bedanken, terwijl ze geen contact met die makers hebben gehad (artiesten en hun muziek en video’s, regisseurs en hun films); geen enkele psychologiestudent in het corpus doet dat. De geconstateerde variatie in het ‘kunst & cultuur’-cluster zit ‘m bijvoorbeeld in de wijze van paginanummering van de voor- of dankwoorden die de studenten schreven, in de plaatsing van de tekst in het paratekstueel systeem en in het schrijven over het schrijftraject. Wat dat laatste betreft: in de ‘kunst- en cultuur’-teksten wordt iets vaker geschreven over het schrijven, maar vooral op andere manieren dan met (varianten van) het woord ‘schrijven’, bijvoorbeeld met “verkrampte spieren” (S40-K&C). In de ‘kunst & cultuur’-teksten komt het vijftien keer voor tegen vier gevallen in psychologieteksten.

Dat studenten in het ‘kunst & cultuur’-cluster gemiddeld teksten afleveren die iets persoonlijker, informeler, creatiever en gevarieerder zijn, heeft ongetwijfeld te maken met hun discourse community. Afgaande op de meningen van de bevraagde docenten lijkt opname van een voor-, dank- of nawoord bij de studies die in het ‘kunst & cultuur’-cluster vallen, bijvoorbeeld iets meer gewaardeerd te worden dan bij psychologie: vier van de vijf psychologiedocenten vinden het niet belangrijk dat er zo’n tekstje bij een scriptie zit tegen slechts één van de vijf docenten in het ‘kunst & cultuur’-cluster. Afgaande op de scriptiegebruiken in de beide opleidingen is het misschien begrijpelijk dat meer ‘kunst & cultuur’-studenten de behoefte voelen een voor-, dank- of nawoord te schrijven en in die tekst ook meer persoonlijks te vertellen hebben: bij psychologen komt het voor

177

dat ze een onderzoeksverslag of artikel schrijven over een onderwerp en kwestie waarvoor andere studenten in een eerder stadium de data verzamelden en dat hen min of meer door de opleiding werd aangeboden, terwijl bij ‘kunst & cultuur’ de studenten meer een persoonlijke zoektocht naar een onderwerp lijken af te leggen en liggen data minder vaak voor het grijpen. Misschien komt het ook daardoor dat meer ‘kunst & cultuur’- dan psychologiestudenten het onderwerp van hun scriptie in hun voor- of dankwoord introduceren (33 tegen 26 studenten). Al met al lijken de ‘kunst & cultuur’-studenten iets meer behoefte te voelen ergens hun persoonlijke ei kwijt te kunnen en het voor-, dank of nawoord blijkt daarvoor een goede plek. Het verklaart misschien ook dat de teksten in het ‘kunst & cultuur’-cluster gemiddeld langer zijn: 407,5 tegen 189,2 woorden per tekst.

Ten slotte zijn er enkele andere verschillen tussen de clusters. Zo wordt in iets meer teksten in het ‘kunst & cultuur’-cluster bijvoorbeeld het uitspreken van dank voorafgegaan door het aankondigen van die dank (25 tegen 12 studenten) en houden slechts enkele ‘kunst & cultuur’-studenten een slag om de arm bij het uitspreken van dank (3 studenten). Het vermelden dat het werk erop zit, het benoemen van de eindstatus, komt vaker voor in het ‘kunst & cluster (37 tegen 25 studenten). Ook vermelden ‘kunst & cultuur’-studenten hun voor-, dank- en nawoorden iets vaker in de inhoudsopgave van hun scriptie (28 tegen 15 scripties). Dit zijn verschillen die los lijken te staan van de mate waarin een tekst persoonlijk, informeel of creatief is.

11.8 Self-presentation

Dit scriptieonderzoek is geboren uit fascinatie voor voor-, dank- en nawoorden in scripties: soms zijn ze heel mooi, maar soms maken ze ook een wat onbeholpen of minder prettige indruk, en dat laatste terwijl de schrijvers er niet voor hadden hoeven kiezen zo’n tekstje op te nemen. De laatste onderzoeksvraag die hierop nauw aansluit, is waarom het belangrijk is – in het licht van de onderzochte teksten, de bevraagde ‘kritische lezers’, docenten en studenten, de geraadpleegde naslagwerken en literatuur over dankwoorden en

self-presentation – zo’n tekst met zorg en aandacht te schrijven.

Eén naslagwerk meldt dat voorwoorden vaak niet gelezen worden (de andere naslagwerken laten zich er niet over uit) en dat zou daar vermeld kunnen staan omdat voorwoorden (en dank- en nawoorden) in de regel geen informatie bevatten die tot de hoofdtekst behoort en die informatie daarom minder belangrijk kan worden geacht. Een scriptie kan inderdaad prima door het leven gaan zonder voor- of dankwoord: het is een optioneel onderdeel en als dit er wel bij zit, kan de lezer het makkelijk overslaan. Toch geven de meeste ‘kritische lezers’ en acht van de tien bevraagde docenten aan voor- en dankwoorden altijd of vaak te lezen als ze tenminste in de gelegenheid zijn, in de eerste plaats uit nieuwsgierigheid en in de tweede plaats om inzicht te krijgen in het netwerk dat bedankt wordt. De andere twee docenten lezen ze alleen als ze zelf bij het onderzoek betrokken waren. In tegenstelling tot hetgeen dat ene naslagwerk meldt, lijken ze dus wel degelijk gelezen te worden en daarmee is het zinvol om je daarvan als schrijver bewust te zijn.

De teksten die tijdens het onderzoek zijn voorgelegd aan de ‘kritische lezers’, roepen bij hen duidelijke beelden op van de schrijvers. Soms menen ze zeker te weten dat een tekst geschreven is door een man of juist door een vrouw. Sommige teksten wekken vertrouwen in de onderzoeksvaardigheden en professionaliteit van de schrijver. Andere teksten wekken ergernis op en roepen bijvoorbeeld een beeld op van een schrijver die slordig, onvolwassen, plichtmatig of juist erg vol van zichzelf is. Of die beelden overeenkomen met de werkelijkheid is een andere kwestie, maar lezers die de schrijvers niet persoonlijk kennen, moeten het wel doen met dit beeld. De bevraagde docenten zeggen alle tien dat je voorzichtig moet zijn met hetgeen je in een voor- of dankwoord opschrijft en dat je je bewust moet zijn van het beeld dat je ermee van jezelf schetst en

178

hun ervaring wijst uit dat dat lang niet altijd goed gaat. Eén van hen vat de kwestie samen: “Het is wél je visitekaartje.”

Deze visitekaartjes zijn bij uitstek ‘mooi weer’-tekstjes. Eén ‘kritische lezer’ vergelijkt ze met de praatjes die begeleiders bij buluitreikingen houden: feestelijk en positief. Als een schrijver zich dat niet voldoende lijkt te realiseren, maakt dat een slechte indruk. Kritiek, en dan vooral kritiek op personen, is bijvoorbeeld iets wat zeven van de tien docenten en geen enkele ‘kritische lezer’ in zo’n tekst vinden passen. Eén docent merkt op dat je “ongelofelijk ontevreden” kunt overkomen als je kritiek hebt en die kritiek ook nog eens ongelukkig opschrijft. Slechts één schrijfhandboek roert het onderwerp aan en raadt kritiek af. Diverse docenten en ‘kritische lezers’ voegen toe dat kritiek op de begeleiding die je kreeg, thuishoort in eerder stadium van het scriptietraject, hoewel er ook twee docenten zijn die vinden dat terechte kritiek wel een plekje in een voor- of dankwoord mag hebben. In het onderzochte corpus komen incidenteel uitingen voor die op te vatten zijn als kritiek.

Eén ‘kritische lezer’ legt uit dat je in feite, ongetwijfeld onbewust, kritiek levert op de begeleiding als je veel aandacht aan de moeizame kant van het scriptieproces besteedt en ook dat doet het beeld dat de lezer van de schrijver krijgt, geen goed. Zoals eerder gezegd willen vijf van de zeven ‘kritische lezers’ beslist geen uit-weidingen lezen over moeizame periodes, tegenslagen en obstakels en één van hen zegt dat je met dergelijke uitweidingen laat zien dat je niet goed in staat was het onderzoek uit te voeren. De voorgelegde teksten met daarin aandacht voor het zoeken naar een geschikt scriptieonderwerp, vallen om deze reden ook niet in de smaak en ook aandacht voor het schrijftraject ervaren ze vaak als indicator voor een lang en moeizaam traject. De docenten zijn gemiddeld iets milder over strubbelingen: drie van hen waarderen het aanstippen ervan zeker wel, maar drie andere helemaal niet. Toch is het moeizame traject een veel voorkomende ingrediënt in de onderzochte teksten en doen verschillende schrijvers met metaforen juist creatieve moeite – geslaagd of niet geslaagd – om hun worsteling mooi te verwoorden.

Acht oud-studenten die de betreffende vraag van de enquête invulden, bekennen dat ze bewust of misschien onbewust zaken wat mooier hebben voorgesteld dan ze feitelijk waren en één van hen geeft daarbij een interessante toevoeging: “Niemand zet in zijn voorwoord dat de scriptie een lang en slepend proces is. Maar dat was het natuurlijk wel. Dat betekent niet dat wat ik heb opgeschreven niet klopt … ik heb wel geprobeerd het terloops/luchtig te benoemen aan het eind van mijn voorwoord.” De opmerking is vooral interessant omdat veel studenten juist wel aangeven dat hun scriptieproces moeizaam verliep.

Ook hun docenten zijn zich bewust van het ‘mooi weer’-gehalte. Eén van hen meldt dat ze met enige regelmaat ziet dat studenten de zaken netjes en neutraal weten te verwoorden, terwijl “er toch veel meer achter zat.” Een ander valt het juist op dat de teksten vaak een iets te optimistisch beeld schetsen in verhouding tot de werkelijkheid. Ten slotte de docent die erop wijst dat hij het belangrijk vindt dat de manier waarop hij voor zijn begeleiding bedankt wordt, in lijn is met de werkelijkheid: als hij veel tijd in de begeleiding heeft gestoken, wil hij dat graag terugzien in het voor- of dankwoord en als hij niet veel heeft bijgedragen en toch uitbundig bedankt wordt, vindt hij dat raar. Het spanningsveld tussen het gewenste ‘mooi weer’-gehalte enerzijds en het gewenste realistisch gehalte anderzijds, blijkt voor sommige studenten lastig.

Van de 28 oud-studenten die de betreffende vraag van de enquête invulden, geven er maar liefst twintig aan dat ze zich niet gerealiseerd hebben dat de informatie in hun voor- of dankwoord snel zou kunnen verouderen of dat ze er later niet meer zo gelukkig mee zouden kunnen zijn. Toch zeggen maar twee van deze twintig oud-studenten dat ze zich dat beter hadden moeten realiseren; de andere achttien zitten er niet mee. De

resterende acht oud-studenten die de enquête invulden, zeggen zich wel bewust te zijn geweest van dit aspect en vijf van hen geven aan dat dit besef hun tekst beïnvloed heeft. Misschien houdt het gebrekkige bewustzijn dat 20 van de 28 studenten melden, verband met de tamelijk interne gerichtheid van de schrijvers: de meeste zeggen tijdens het schrijven van hun voor- of dankwoord vooral diegenen als lezers in gedachten te hebben

179

gehad die op de een of andere manier bij hun scriptie betrokken waren, zoals begeleiders, deelnemers en familieleden. Potentiële werkgevers, wetenschapsjournalisten en andere professioneel geïnteresseerden, die de scripties op de website van de universiteit wel kunnen raadplegen, stonden in veel mindere mate op hun netvlies.

Maar twee invullers van de enquête gaven aan dat ze (ook) een potentiële werkgever tijdens het schrijven van hun voor- of dankwoord in gedachten hadden als lezer en niemand verwachtte dat de tekst op de een of andere manier een positieve bijdrage zou leveren aan het vinden van een baan. Toch gebruikt het overgrote deel van de respondenten zijn scriptie (en dat is natuurlijk breder dan het voor- of dankwoord alleen) als visitekaartje: ze noemen hem op hun website, in hun profiel op sociale media, in sollicitatiebrieven en hun cv, ze reiken hem uit aan potentiële werkgevers en/of treden met de inhoud naar buiten in artikelen, interviews of presentaties. Slechts vier oud-studenten die de enquête invulden, traden niet of nauwelijks met hun scriptie naar buiten. Bij dat naar buiten treden worden docenten regelmatig betrokken: acht van de tien bevraagde docenten melden dat ze door grofweg een kwart tot de helft van de studenten die ze begeleidden, gevraagd worden om op te treden als referent. Slechts één docent herinnert zich meegemaakt te hebben dat een potentiële werkgever vragen stelde naar aanleiding van het moeizame traject dat uit het voorwoord sprak. Een andere docent zegt er geen vragen over te krijgen, maar wel zeker te weten dat werkgevers deze teksten lezen. Weer twee andere docenten voegen toe dat de vragen van potentiële werkgevers niet over het voor- of dankwoord gaan, maar over persoonlijke kwaliteiten zoals het vermogen om zelfstandig te kunnen werken en over valkuilen. Dat ‘maar’ is opvallend omdat juist voor- en dankwoorden vaak een inkijkje geven in die aspecten.

Naast inhoudelijke componenten van een voor- of dankwoord zoals een eventueel zwaar traject en kritiek, is ook de taalverzorging sterk bepalend voor de indruk van de schrijvers die de teksten bij de ‘kritische lezers’ en docenten achterlaten. Alle bevraagde ‘kritische lezers’ stuitten in één of meer van de voorgelegde teksten op spelfouten, typefouten, interpunctiefouten, ongrammaticale zinnen, slecht lopende zinnen, ongelukkig aan elkaar verbonden zinnen, onhandige structuur, onevenwichtige lay-out enz. Deze teksten maken op hen een snel en onzorgvuldig geschreven indruk. De teksten die ze wel goed geschreven vinden, roepen bij hen een veel positiever beeld van de schrijver op en een veel positievere verwachting van de kwaliteit van de hoofdtekst. Een tekst met maar een paar kleine foutjes erin, roept bij een enkeling juist de neiging op om die er behulp-zaam uit te willen halen, terwijl een tekst met veel fouten het liefst zo snel mogelijk ter zijde wordt geschoven. Onder de docenten is er één die – in het algemeen – tevreden is over de taalverzorging. De andere negen zien dat de taalverzorging niet in orde is en zeven van hen vinden dat storend tot ernstig. Twee docenten merken op dat het voor- of dankwoord, dat in de regel niet zo sterk is bijgeschaafd door feedback en reflectie als de hoofdtekst, zo een spiegel van de student vormt en zo – met eventuele foutjes en onhandigheden en al – een realistisch beeld schetst.

Ten slotte draagt de verwoording van de uitgesproken dank sterk bij aan het beeld van de schrijver dat bij de ‘kritische lezers’ en de docenten oprijst. Met dank die niet in orde is – zie paragraaf 4 van dit hoofdstuk – maak je een slechte indruk, geven vooral de ‘kritische lezers’ aan.

Ook de beide karakteriseringen van voor- en dankwoorden die dit onderzoek heeft opgeleverd (zie paragraaf 11.3), raken rechtstreeks het thema self-presentation. Idealiter geldt voor beide teksttypen dat je laat zien dat weet hoe het hoort, geldt voor een dankwoord dat je je dank netjes uitspreekt en geldt voor een voorwoord (ook) dat je jezelf professioneel presenteert. Alle vier de vormen van self die Ivanič (1998) onderscheidt (zie hoofdstuk 2) komen in voor- en dankwoorden tot uiting, maar vooral het discoursal self: de indruk die schrijvers met hun tekst van zichzelf geven. Door je tekst ‘goed’ te structureren en te formuleren en door