• No results found

Drie van de tien docenten melden dat ze een voor- of dankwoord pas te zien krijgen in de definitieve versie van de scriptie. Ook de andere krijgen het meestal pas te zien als de tekst een voldongen feit is, maar soms ook in een laatste conceptversie of in de versie waarvan de student soms ten onrechte denkt dat die al de definitieve versie is. Negen docenten zeggen dat ze een voor- of dankwoord niet in concept willen zien of niet hoeven te zien. Zeven zijn daar zeer stellig over: die tekst is “iets van de student zelf”, is “te persoonlijk” en is “het enige moment waarop je ze helemaal vrij moet laten.”137 Twee van hen nuanceren: als begeleider heb je die behoefte en rol misschien iets meer dan wanneer je tweede lezer bent.

Slechts één docent vindt het wél prettig om de kans te krijgen nog iets te zeggen van een voor- of dankwoord, maar ook hij respecteert de verwoording van de meer persoonlijke elementen en beperkt zijn feedback dan tot de meer inhoudelijke en zakelijke informatie: Wordt iedereen genoemd die genoemd moet worden en gebeurt dat wel netjes en correct? Hij is de eerder genoemde docent die er veel belang aan hecht dat studenten correct omgaan met de mensen in het netwerk dat ze tijdens hun scriptieonderzoek hebben opgebouwd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij ook de enige docent is die zegt dat hij met enige regelmaat dit soort feedback geeft. Onder de andere negen docenten, die zoals eerder gezegd uit al dan niet principiële overwegingen geen behoefte voelen om een voor- of dankwoord in concept te zien, zijn er toch vijf die aangeven incidenteel wel ingegrepen te hebben met als reden iemand te behoeden voor een mogelijk negatief effect van een erg persoonlijke uitspraak of voor een onhandige manier van het uitspreken van dank.

Slechts één van de docenten besteedt in zijn onderwijs expliciet aandacht aan voor- en dankwoorden – weer die ene docent die een voor- of dankwoord erg belangrijk vindt met het oog op het vaktechnisch netwerk van de student en die als enige met regelmaat feedback geeft. In de collegereeks waarmee hij de periode van het scriptieonderzoek inleidt, legt hij onder andere het verschil uit tussen een voorwoord en een inleiding, wijst hij op het bestaan van enkele scriptieschrijfboekjes die er op de markt zijn en op de scripties van eerdere

lichtingen studenten, en benadrukt hij het belang van het benoemen en bedanken van het netwerk waarvan je gebruik maakt. In de uiteindelijke scripties meent hij zeer zeker een positief effect van deze uitleg terug te zien. De andere docenten zeggen geen noemenswaardige uitleg te geven, hooguit even iets te op te merken met betrekking tot informatie in de inleiding die misschien beter tot zijn recht komt in een voorwoord. Drie van hen krijgen wel af en toe van een student de vraag of ze een voorwoord mogen of moeten opnemen, maar

beperken hun antwoord dan tot “Ja, dat mag” of “Dat zou leuk zijn”, maar gaan niet in op het hoe. Deze negen docenten hebben ook niet de indruk dat studenten behoefte hebben aan informatie over dit hoe; één gaat ervan uit dat de schriftelijke richtlijnen voor het schrijven van een scriptie voldoende houvast bieden en een ander benadrukt dat een voorwoord bij uitstek een vrije vorm heeft.

9.7 De kwaliteit van het werk van eigen studenten

Over de voor- en dankwoorden in de scripties van de masterstudenten die de docenten zelf begeleidden en/of beoordeelden, zijn drie docenten ronduit of soms positief gestemd. “Prima, echt heel goed” zegt de docent die in zijn onderwijs aandacht aan de tekstsoort besteedt. “Leuk” zegt een ander met de toevoeging “Ik denk dat ik ze neem zoals ze komen.” De derde vindt dat er vaak irrelevante, vooral persoonlijke informatie in staat, maar ziet soms ook teksten waarin mooi gereflecteerd wordt op het onderzoeksproces. Eén docent is negatiever gestemd en vindt ze over het algemeen tegenvallend: “Over het algemeen wordt er weinig aandacht aan besteed en lijken ze achteraf nog even snel geschreven. Een echt mooi voorwoord, waarover goed is

145

nagedacht, waar ook nog een beetje ironie of zelfspot in zit, kom je bijna nooit tegen.” De resterende zes docenten vinden de kwaliteit “Wisselend”, “Niet bijzonder goed of slecht” of hebben geen opvallende herinneringen aan de teksten. Eén van hen meldt wel dat ze met enige regelmaat ziet dat studenten de zaken netjes en neutraal weten te verwoorden, terwijl “er toch veel meer achter zat.” Een ander valt het juist op dat de teksten vaak een iets té optimistisch beeld schetsen in verhouding tot de werkelijkheid.

Op de vraag wat er zoal aan de voor- en dankwoorden van hun studenten scheelt, melden negen docenten dat de danksectie soms niet helemaal in orde is: iemand wordt vergeten, de vermelde titels zijn verkeerd, de manier van benoemen van mensen is inconsequent138, de reden voor dank is weinig specifiek geformuleerd139

of de volgorde van bedanken laat te wensen over140. Twee van die negen docenten constateren de manke-mentjes, maar vinden ze niet heel erg. Over de manier waarop ze zelf in de teksten voorkomen, zijn bijna alle docenten tevreden.141 Slechts één is er in de meeste gevallen niet zo gelukkig mee, omdat ze de tekst te oppervlakkig vindt; ze krijgt liever iets als een persoonlijk bedankkaartje.

Op de tweede plaats komt gebrekkige taalverzorging. Slechts één docent is tevreden over de taalverzorging: “Dat is over het algemeen best goed geregeld.” De andere negen docenten constateren echter dat de taal-verzorging van de teksten te vaak niet in orde is en vinden dat storend tot ernstig: ze zeggen onder andere “Spelling hoort gewoon in orde te zijn” en “Dat is natuurlijk heel ernstig, want het is wél je visitekaartje.” Twee docenten zien wel dat er fouten in de teksten zitten, maar winden zich daar niet al te veel over op. De een zegt “Stijl en taalgebruik stoort mij in een voorwoord niet zo, maar wel in de theses zelf. Daar ben ik erg strikt” en de ander legt uit hoe het soms toegaat:

Soms moet je heel veel investeren in taalgebruik in de hoofdtekst en dan leest het op een gegeven moment best mooi. Dan gaat de tekst naar de tweede beoordelaar, die zegt ‘Die kan best goed schrijven’ en ik denk dan ‘Wie kan er hier goed schrijven?’ Maar in het voorwoord [waar deze docent geen taal-feedback op geeft] staan er dan toch weer gekke alinea’s en klopt het taalgebruik weer net niet. Eigenlijk is het dan uiteindelijk [bijvoorbeeld tegenover een potentiële werkgever] toch wel weer mooi in evenwicht: what you see is what you get.

Problemen met de stijl worden door zes docenten genoemd. Die is volgens sommige te vaak te informeel en te populair, terwijl ze die graag zakelijker zien. Eén docent licht toe: “Een te informele, te persoonlijke stijl vind ik wel onthutsend of een beetje schokkend, omdat je dan toch niet goed begrepen hebt in welk register je schrijft: ook bij het voorwoord hoort het register van een scriptie.” Anderen zeggen dat ze de stijl te vaak te wollig en niet voldoende to the point vinden, wat vaak gepaard gaat met onnodig lange teksten. Eén docent licht toe: “Metaforen waarin ze doorschieten, tuttelige details en onhandige formuleringen doen het beeld dat de lezer van je krijgt, geen goed.”

Vijf docenten noemen ‘te veel persoonlijke informatie’ als punt van kritiek bij de voor- en dankwoorden van hun studenten: informatie waarmee studenten zich te kwetsbaar opstellen, informatie waar ze later spijt van kunnen krijgen (een aantal docenten noemt expliciet als voorbeeld psychologische problemen). Zeven docenten ergeren zich aan het toegewenst krijgen van leesplezier; ze vinden ‘dat ze dat zelf wel uitmaken’ of

138 Sommigen worden met hun titel en anderen zonder hun titel genoemd; sommigen worden met voornamen en anderen met voorletters aangeduid. Eén docent meent zich te herinneren dat het wel eens is voorgekomen dat zij met voornaam en achternaam werd genoemd en de andere, mannelijke begeleider met titel en

achternaam.

139 Eén docent spreekt betekenisvol van “dank die niet helemaal recht doet aan hoe het proces is geweest.”

140 De docenten die hierover hun opvattingen gaven, hebben een voorkeur voor een afbouwende volgorde: eerst de belangrijkste, inhoudelijk gerelateerde mensen en ten slotte mensen in de privésfeer.

141 Eén docent zegt tevreden “Ik word weinig ‘meneer’ genoemd.” En een ander voegt toe: “Als het maar een beetje klopt met hoe het was.”

146

storen zich aan het feit dat ze in zo’n wens rechtstreeks worden aangesproken door de schrijver. Andere puntjes van kritiek, elk door één of twee docenten genoemd, zijn de neiging inhoudelijke zaken te noemen die in de inleiding thuishoren, de context die niet helder genoeg wordt geschetst en minder geschikte metaforen en citaten (waarbij soms ook de bron ontbreekt).

Alle bevraagde docenten zien een verschil in stijl tussen het voorwoord en de hoofdtekst: het voorwoord is doorgaans persoonlijker en informeler gesteld. Drie van hen geven aan dat het verschil er wel is, maar dat het meestal niet heel groot is; vier docenten zien juist een zeer duidelijk verschil. Hoewel diverse docenten

aangeven dat ze het prettig vinden als de stijl van het voorwoord toch in enige mate zakelijk is in aansluiting op de hoofdtekst, zegt één van hen juist “Ik heb wel eens gehad dat ik dacht ‘Jammer dat je je hele scriptie niet in de voorwoordstijl hebt geschreven’: de verkrampte stijl in de scriptie en de lossere vorm in het voorwoord, waardoor je denkt ‘Blijkbaar is iemand best in staat om zich op een oorspronkelijke manier uit te drukken, maar durft ie dat niet in de hoofdtekst en zit ie vast in academisch taalgebruik.’”

Zeven van de tien docenten zien een relatie tussen de kwaliteit van het voorwoord en die van de hoofdtekst: het voorwoord is een indicator voor de hoofdtekst, hoewel ze het daar in de praktijk niet voor kunnen en willen gebruiken.142 Enkele uitspraken: “Een wollige stijl zie je al gelijk in het voorwoord”, “Je ziet of de schrijver iemand is die er lol in heeft gehad en dat maakt wel uit” en “Je kunt eraan zien of iemand een breder blikveld heeft en hoe hij omgaat met zijn omgeving.” Twee zeggen er expliciet dat een goed geschreven voorwoord een goede indruk maakt en dat het zo een belangrijk positief begin vormt. Eén docent merkt op dat ook de eerste zinnen van de hoofdtekst al laten zien of iemand goed kan schrijven. Een andere docent draait het om: “Als het goed is, bevestigt het voorwoord wat je al weet. Meestal is een voorwoord een spiegel van de student en dan denk je ‘Ja, dat klopt.’”

9.8 De scripties en de voor- en dankwoorden als visitekaartjes

Acht van de tien bevraagde docenten melden dat ze in grofweg 20% tot 50% van de gevallen dat ze studenten begeleid hebben bij hun masterscriptie, later door hen gevraagd worden om als referent op te treden in hun proces van solliciteren. Voor twee docenten geldt dat het slechts een enkele keer tot drie keer per jaar voor-komt; voor een aantal andere kunnen het er meer dan tien per jaar zijn.

Vier docenten zeggen dat hun optreden als referent vervolgens niet leidt tot contact met een potentiële werkgever, op een eventueel vragenformulier na. Twee van deze vier betwijfelen of een potentiële werkgever de scriptie überhaupt ziet en leest. De andere zes maken het wel mee dat een potentiële werkgever contact zoekt143, ook al is dat niet vaak of zelden. Slechts één docent meldt dat hij eens heeft meegemaakt dat informatie uit een voor- of dankwoord in dat gesprek aan de orde kwam: de potentiële werkgever maakte uit die tekst op dat ‘het erg moeizaam was gegaan’ en wilde dat checken bij de begeleider.144 Twee docenten zeggen respectievelijk “De vragen gaan dan niet over het voorwoord. De belangrijkste vraag is of iemand zelfstandig kan werken en wat iemands valkuilen zijn” en “Nee, dan gaat het uitsluitend om de inhoud en de persoonlijke professionele kwaliteiten van de student.” Zelfstandig werken, valkuilen, persoonlijke profes-sionele kwaliteiten, het zijn allemaal onderwerpen waarvan in veel voor- en dankwoorden tipjes van de sluier worden opgelicht … Weer die ene docent die instructie en feedback geeft, zegt: “Ze stellen over het voorwoord

142 De hoofdtekst krijgen ze, als ze begeleider en geen tweede lezer zijn, eerder (in delen) te zien en in de beoordeling van de scriptie weegt een voorwoord niet mee.

143 Het komt dus ook voor dat docenten door potentiële werkgevers van hun oud-studenten worden benaderd, zonder dat de studenten hen expliciet vroegen om als referent op te treden.

147

geen vragen, maar ik weet wel zeker dat ze het lezen. Ik verwacht dat ze het lezen en houd er ook rekening mee.”

Ook al verschillen de ervaringen met en vermoedens over de belangstelling van potentiële werkgevers voor scripties (al dan niet met voor- en/of dankwoord), de docenten zijn het er allemaal over eens dat je voorzichtig moet zijn met hetgeen je in een voor- of dankwoord opschrijft en dat je je bewust moet zijn van het beeld dat je ermee van jezelf schetst: “Studenten schatten niet altijd goed in wat je voor jezelf moet houden en wat je openbaar kunt vertellen”, “De manier waarop ze zichzelf presenteren is niet altijd even handig”, “Als je kritiek hebt en dat ongelukkig opschrijft, kom je over als ongelofelijk ontevreden, alsof het allemaal aan de ander ligt” en één docent vat het – hij is al eerder geciteerd – samen als “Het is wél je visitekaartje.” Ook de danksectie behoeft aandacht: “Daar zie je nog wel eens dat je denkt ‘Oei, oei. Pas op!’ (…), zeker als het scripties zijn die in opdracht zijn geschreven”, “Soms lees ik iets over anderen en dan denk ik ‘Oeps, misschien moet je nog wel verder met die persoon’” en “Zeker op het moment dat er (…) vriendjes worden genoemd die een half jaar later uit de picture zijn, dan ligt dat toch maar vast.” Sommige docenten noemen ook het negatieve effect van zelfoverschatting dat ze soms in een voor- of dankwoord zien: “Soms vind ik wel eens dat een student die een vrij magere scriptie aflevert, in het voorwoord doet alsof het wel een prestatie was” en “Waar ik dus heel veel moeite mee heb, is dat ze zo tevreden zijn over hun eigen onderzoek.” Je zou zeggen: alle reden om er meer aandacht te besteden in het onderwijs en/of in de begeleiding van scriptieschrijvers.

9.9 Een bevredigende bijkomstigheid van de gesprekken

Alle tien de gesprekken verliepen prettig en de docenten lieten zich verrassen door de vele vragen over dit onderwerp dat van hen – op die ene uitzondering na – in hun onderwijs nauwelijks aandacht krijgt. De genres ‘voorwoord’, ‘dankwoord’ en ‘nawoord’ blijken genres te zijn waarop expliciete reflectie voor de meeste docenten niet vanzelfsprekend is, maar wel de moeite waard blijkt te zijn. Die ene docent die in zijn onderwijs aandacht besteedt aan voor- en dankwoorden, is een opvallende, positieve uitzondering. Twee andere docenten gaven aan dat ze zich door het gesprek realiseerden dat het misschien toch aardig is om er in de toekomst in het onderwijs of in de begeleiding van scriptieschrijvers ook enige aandacht aan te besteden. Bij ruim de helft van de docenten was tijdens het gesprek merkbaar dat ze hun gedachten over het onderwerp ter plekke ontwikkelden. Een voorbeeld: “Tja, waarom lees ik voorwoorden in proefschriften? Vaak om een beeld te krijgen van het proefschrift, hoewel je daarvoor misschien beter de inleiding … Néé, ik wil een beeld krijgen van de auteur, niet van de onderzoekstraditie, maar van de persoonlijkheid van de auteur.” Een ander fraai voorbeeld: “Blijkbaar kan ik toch iets meer aspecten benoemen die in een voorwoord horen dan ik zelf denk dat ik vind. Onbewust denk ik dus wel dingen, ook al vind ik die vrije vorm belangrijk.” Die bewustwording was geen doel van de gesprekken, maar wel een bevredigende bijkomstigheid.

149

10 Resultaten: Wat zeggen de naslagwerken?