• No results found

Onderzoek naar inhoud en structuur: move analysis

22 1.2 Het onderzoek

2.3 Onderzoek naar inhoud en structuur: move analysis

plek zouden kunnen hebben in het (bachelor)schrijfonderwijs27 of in scriptiewerkgroepen of

scriptie-begeleidingsgesprekken en dat de leden van de discourse community, met name de student-schrijvers en de bij de scripties betrokken docenten, zoals uit het hier beschreven onderzoek zal blijken, er veelal impliciete opvattingen over hebben. Bhatia (1993) suggereert met zijn formulering “A good [cursivering toegevoegd] genre analyst next attempts to study the institutional context, (…)” (p. 24) enigszins dat deze stap van de bestudering van de context, niet altijd even veel aandacht krijgt. Die indruk wordt bevestigd door veel van het onderzoek waarin onder de paraplu van genreanalyse slechts move analysis wordt uitgevoerd.

2.3 Onderzoek naar inhoud en structuur: move analysis

Move analysis is een manier om grip te krijgen op de doelen die in een tekst worden gerealiseerd. De

bekendste toepassing van move analysis is die van Swales (1990, pp. 140-142)28 op introductiesecties van onderzoeksartikelen. Naar het hoofddoel van dit teksttype noemt hij het door hem opgestelde model het

Create a Research Space-model, afgekort CARS. In de introducties onderscheidt hij drie retorische moves en per move een aantal steps die in figuur 2.2 zijn weergegeven.

Move 1 Establishing a territory Step 1 Claiming centrality and/or

Step 2 Making topic generalization(s) and/or Step 3 Reviewing items or previous research Move 2 Establishing a niche

Step 1A Counter-claiming or Step 1B Indicating a gap or Step 1C Question-raising or Step 1D Continuing a tradition Move 3 Occupying the niche

Step 1A Outlining purposes or Step 1B Announcing present research Step 2 Announcing principal findings Step 3 Indicating research article structure Figuur 2.2 Het CARS-model van Swales (Swales, 1990, p. 141)

De moves zijn stuk voor stuk tekstdelen waarmee de schrijver bepaalde genrekarakteristieke doelen van de tekst probeert te bereiken. Gezamenlijk realiseren de moves het hoofddoel van het genre. Binnen de moves kunnen steps29 worden onderscheiden: de per tekst wat meer variërende manieren waarop een schrijver een

move vormgeeft. Deze retorische moves en steps geven het genre zijn karakteristieke structuur. Door die

27 Bij de studierichtingen waarnaar in de hier beschreven studie onderzoek is gedaan, is dat niet het geval. De

Studiegids 2015-2016 Bacheloropleidingen van de Letterenopleiding (2015) laat geen schrijfvakken zien voor de

opleidingen in het ‘kunst & cultuur’-cluster en dat lijkt op basis van informatie van een oud-student overeen te komen met voorgaande jaren; binnen inhoudelijke vakken staan er wel schrijfopdrachten op het programma, maar dat zijn vooral essays. Binnen de bacheloropleiding Psychologie staat een vak ‘Academische

vaardigheden’ op het programma waarvan academisch schrijven een onderdeel is (Bacheloropleiding

Psychologie, Studiegids 2015-2016, 2015); een van de studieadviseurs meldt dat met aan zekerheid grenzende

waarschijnlijkheid voor-, dank- en nawoorden hier niet besproken worden.

28 Swales bespreekt hier kort een verder ontwikkelde versie van het CARS-model dat hij in de jaren ’80 al presenteerde.

30

structuur bloot te leggen wordt duidelijk (of bevestigd) wat de gebruikelijke manier is waarop schrijvers in bepaalde vakgebieden of in bepaalde situaties hun bedoelingen overbrengen. Ervaren schrijvers blijken namelijk behoorlijk consistent te zijn in de manier waarop ze dit doen (Bhatia, 1993, pp. 29-30). Dit maakt vervolgens ook dat de moves, ook al zijn ze lang niet allemaal verplicht en ook al is er soms ruimte wat betreft de volgorde waarin ze kunnen voorkomen, makkelijk hun weg weten te vinden naar de schrijfhandboeken (o.a. Schuurs & De Groot, 2010, p. 176).

De moves worden op inhoudelijke, functionele gronden bepaald, veelal met behulp van lexicale en structuur-aanwijzingen. Azar (2012) laat helder zien dat bijvoorbeeld de step ‘Indicating a gap’ in een introductie van een onderzoeksartikel zichtbaar is door het voorkomen van contrasterende woorden als however, nevertheless, yet,

unfortunately en but en door het voorkomen van werkwoorden als suffer, neglect en limit. Ding (2007) keek

voor haar analyse van application essays onder andere naar markeringen van de tekststructuur, zoals paragraafgrenzen en tussenkopjes, naar T-units30 en naar inhoudelijke trefwoorden. Thompson (1994) onderzocht een gesproken genre, namelijk inleidingen van hoorcolleges, en stelt hierin op inhoudelijke gronden twee moves vast, waarbij de eerste move, ‘Set up lecture framework’, onder andere gekenmerkt wordt door veelvuldig voorkomen van I als onderwerp en de tweede move, ‘Putting topic in context’, door veelvuldig voorkomen van inclusive-we en you. De vaststelling van de moves en steps blijkt vooral een kwestie van lezen, herlezen, hypothetiseren en verifiëren.

Voor de manier waarop schrijvers hun moves vormgeven, kunnen ze kiezen uit verschillende steps. Voor-beelden van conventionele strategieën om in een scriptievoorwoord de hoofdtekst te ‘plaatsen’ zijn de eerder genoemde standaardzinnen uit Leren communiceren (Steehouder, Jansen, Mulder, Van der Pool & Zeijl, 2011, p. 278)31: “Met dit onderzoek rond ik mijn opleiding aan … af” en “Tijdens mijn stage kwam ik op het idee me verder te verdiepen in …”. Meer originele manieren, bijvoorbeeld met een treffende anekdote of quote, zijn echter goed voorstelbaar. Het zijn manieren waarop de schrijver de klus van een move klaart; het doel van de

move staat daarbij buiten kijf. Bhatia (1993) zegt het zo: “(…) it is useful to think of moves as discriminative

elements of generic structure and strategies as non-discriminative options within the allowable contributions available to an author for creative or innovative genre construction” (p. 32).

Een mooi voorbeeld uit een aanpalend vakgebied is te vinden in het nawoord dat Grootes (2006) schreef bij een bloemlezing van 17e- en 18e-eeuwse (literaire) teksten over het Hollandse gezinsleven:

Veel van de gedichten bestaan uit een reeks gemeenplaatsen. Er bestonden, deels al sedert de klassieke oudheid, literaire conventies voor de verschillende gelegenheden. In een gedicht voor een overledene vormen rouw, lof en troost vaste bestanddelen en voor ieder ervan bestaan geijkte formuleringen. De verzekering dat een jonggestorvene in de hemel beter af zal zijn, is bijvoorbeeld een voor de hand liggend argument in pogingen de nabestaanden te troosten. En in het zeventiende-eeuwse bruiloftsdicht ontbreekt zelden een toespeling op de komende huwelijksnacht, de schuchterheid van de bruid en de hoop op spoedig nageslacht.

Voor onze bloemlezing hebben we echter gezocht naar teksten waarin dat formele stramien min of meer doorbroken is, hetzij door de kwaliteit van de poëtische verwoording, hetzij door een

opmerkelijke invalshoek of een persoonlijke toon. Die laatste eigenschap is in de toenmalige ideeën over poëzie van ondergeschikt belang, maar vanuit onze huidige interesses was die toch een impliciet criterium bij de tekstkeuze. We denken daarmee een verzameling aantrekkelijke of op zijn minst opmerkelijke teksten bijeengebracht te hebben. (pp. 113-114)

30 T-unit staat voor terminable unit en is een graadmeter voor de syntactische complexiteit van een tekst.

31

In de eerste alinea laat Grootes aardige voorbeelden zien van moves en steps: de troost-move in een rouwdicht werd conventioneel ingevuld met een hemel-step en de voortplantings-step leende zich goed om de

succes-move in een huwelijksgedicht in te vullen. In de tweede alinea stipt Grootes de kwestie van originaliteit aan.

Dat het communicatieve doel sleutelfactor is, blijkt goed uit een voorbeeld dat Bhatia (1993, pp. 77-83) geeft. Hij vergelijkt de move structure van abstracts bij onderzoeksartikelen met die van introductiesecties in

onderzoeksartikelen en die blijkt verschillend. De move structure van een abstract bestaat achtereenvolgens uit de vier moves ‘Introducing purpose’, ‘Describing methodology’, ‘Summarizing results’ en ‘Presenting

conclusions’. De eerder gegeven move structure van een introductiesectie omvat een aantal andere moves en

vergelijking zien en laat zien dat de introductie eindigt waar het abstract begint. Dat lijkt op het eerste gezicht merkwaardig – doelgroep, context en academische toon zijn identiek –, maar is dat niet omdat er een wezenlijk verschil is in communicatief doel: een abstract kan, bijvoorbeeld ter oriëntatie, losstaand gelezen worden als samenvatting, terwijl een introductie met name de legitimatie geeft van het verderop in het artikel beschreven onderzoek. Het zijn echt twee verschillende teksttypen met een eigen move structure, ook al functioneren ze in dezelfde academische omgeving.

Bhatia (1993, p. 98) geeft ook een voorbeeld dat laat zien dat communicatieve context net zo goed belangrijk is. Nu zet hij de move structure van introducties van dissertaties zoals die is blootgelegd door Dudley-Evans, tegenover die van introducties van onderzoeksartikelen zoals Swales die vaststelde. Dudley-Evans komt tot maar liefst zes moves, waar Swales tot drie (in de in figuur 2.2 aangehaalde, recentere versie van zijn model) of vier (in de oudere versie van zijn model die Bhatia hier ten tonele voert) komt. De dissertatie-introducties hebben meer moves en neigen ernaar langer van stof te zijn, maar het essentiële verschil zit hem er volgens Bhatia in dat in dissertaties het accent ligt op introducing a territory en niet zozeer op establishing a territory en dat vindt zijn oorzaak in de context: publicerende wetenschappers opereren in een meer concurrerende omgeving en promovendi laten met hun dissertatie een proeve van bekwaamheid zien.

Het lijkt vrij simpel, het vaststellen van een move structure, maar in feite zit je als onderzoeker in een kip-of-ei-situatie: om een move structure vast te stellen is het handig om vooraf te weten wat het communicatieve doel van de betreffende tekst is – Hoe kun je immers een move aanwijzen, een stuk tekst waarmee de schrijver een subdoel probeert te bereiken, als je strikt genomen niet weet wat het hoofddoel is dat door al die moves gezamenlijk bereikt wordt? – en tegelijkertijd leg je die move structure juist bloot om te inzicht te krijgen in het communicatieve doel van die tekst. Zonder onderzoek naar de context en de overwegingen van de schrijver is

move analysis een tamelijk beperkte bezigheid. Dat is ook de reden waarom Bhatia (1993), al geciteerd aan het

einde van de vorige paragraaf, zegt dat “A good genre analyst next attempts to study the institutional context, (…)” (p. 24). Hij spreekt echter slechts van next, terwijl gelijktijdigheid, wat uit praktische overwegingen neer-komt op een tijdrovend, recursief onderzoekstraject, misschien beter op zijn plaats zou zijn. Bovendien lijkt hij voorbij te gaan aan onderzoek gericht op de schrijvers van de teksten, mits hij ook die stap onder institutional

context vat.

Van de kip-of-ei-paradox, de ware hermeneutische cirkel waar Askehave & Swales (2001) tegenaan lopen (en ongetwijfeld elke onderzoeker die praktisch aan de slag gaat met move analysis), is in de opening van dit hoofdstuk al melding gemaakt. Askehave kaart het probleem al in 1999 aan en merkt bovendien op dat de kwestie nog lastiger wordt doordat er vaak geen sprake is van slechts één communicatief doel, maar van meerdere doelen en dat sommige van die doelen ook nog enigszins obscuur kunnen zijn. Ze noemt die doelen

hidden purposes en geeft, voortbouwend op Swales (1990) het voorbeeld van een nieuwsuitzending die als official purpose heeft het publiek van actuele ontwikkelingen op de hoogte te houden, maar als hidden purpose

beïnvloeding van dit publiek kan hebben. Bhatia (1997) spreekt van het “(…) phenomenon of mixing ‘private intentions’ with ‘socially recognized communicative purposes’ (…)” (p. 187). Hij ziet het verschijnsel niet alleen in nieuwsberichten, maar bijvoorbeeld ook in introducties tot wetenschappelijke werken: de tekst wordt niet alleen gebruikt om een inhoudelijke introductie te geven, maar ook voor commerciële doeleinden. Net als

32

Bhatia adviseert ook Askehave (1999) dan ook om niet alleen aandacht te besteden aan de tekst zelf, maar zeker ook aan de functie(s) ervan en aan de context.

Kijkend naar onderzoeken waarin gebruikt is gemaakt van move analysis, valt op dat het uiteenlopende tekst-typen betreft, maar vooral dat veel van die onderzoeken zich beperken tot bestudering van slechts de tekst, ook al richt die bestudering zich in veel gevallen niet slechts op de retorische structuur, maar ook op uiteen-lopende linguïstische kenmerken. Onderzoeken die slechts text-based zijn en die zich niet richten op lezers, schrijvers of anderszins contextfactoren, zijn bijvoorbeeld, in alfabetische volgorde, het onderzoek van Al-Ali (2006) naar dissertation acknowledgments32, van Azar (2012) naar preface sections of academic textbooks, van Bhatia (1993) naar onder andere sales promotion letters, job applications, research article abstracts en research

article introductions, van Coker (2011) naar love texts on a Ghanaian radio network, van Giannoni (2002) naar acknowledgements in research articles, van Henry & Roseberry (2001) naar letters of application, van Holmes

(1997) naar research article discussion sections, van Hyland & Tse (2012) naar article bio statements, van Kuhi & Rezaei (2014) naar acknowledgments in MA and PhD theses, textbooks and research articles, van Milagros del Saz Rubio (2011) naar research article introductions, van Nwogu (1991) naar science popularizations, van Ostermann, Dowdy, Lindemann, Türp & Swales (1999) naar letters written by sufferers of temporomandibular

disorders to a support group, van Skulstad (1996) naar chairmen’s statements, Swales (1990) naar research article introductions en van Thompson (1994) naar lecture introductions.

Vooral Ding (2007) en Hyland en Tse (Hyland, 2004; Hyland & Tse, 2004) vallen op doordat ze wel aandacht besteden aan contextfactoren. Ding onderzocht personal statements van gegadigden voor een plek aan een tandheelkundige of medische opleiding. Ze analyseerde de teksten waarbij ze keek naar moves en diverse linguïstische kenmerken, maar ze interviewde ook twee professoren die in hun werk personal statements onder ogen krijgen en beoordelen, over hun opvattingen over de conventies van het genre. Bovendien inventariseerde ze informatie over het genre en de doelen ervan in vier specifieke schrijfhandboeken en op meer dan honderd websites. Hyland en Tse onderzochten 240 dissertation acknowledgements en interviewden 24 van de schrijvers van de teksten in hun corpus (vier uit elk van de zes disciplines die ze in hun onderzoek betrokken) en een onbekend aantal van hun begeleiders.

Enkele andere onderzoeken waarin move analysis wordt uitgevoerd en waarin enige aandacht aan de context wordt besteed, zijn – weer in alfabetische volgorde – die van Al-Ali (2010) die in het Arabisch geschreven

dissertation acknowledgements onderzocht en daar een literatuuronderzoek naar cultuur en beleefdheid aan

koppelde, van Ayers (2008) die short texts accompanying research articles in ‘Nature’ onderzocht en een blik wierp op de ‘Guide to Authors’ van Nature en een enkele informant raadpleegde, van Basturkmen (2012) die

discussion sections of research articles bekeek en twee van de originele schrijvers raadpleegde om te verifiëren

of haar analyse hout sneed, van Carrió-Pastor & Muñiz Calderón (2013) die business e-mails in Asian countries onder de loep namen en de betreffende bedrijfsinterne richtlijnen voor correspondentie erbij betrokken, van Swales (1996) die de opbouw van submission letters blootlegde waarmee onderzoekers een artikel aanbieden voor publicatie in een tijdschrift, en daarbij de schaarse informatie betrok die hij erover kon vinden in enkele schrijfhandboeken, en ten slotte van Tejada (2006) die prefacios de libros de texto analyseerde en met enige studenten een cursus evalueerde waarin aandacht aan voor- en nawoorden in lesboeken werd besteed. Welke moves en steps onderscheiden nu de onderzoekers die voor- en dankwoorden analyseerden? Tejada (2006), Azar (2012) en Kuhi & Rezaei (2014) onderzochten, zoals in de inleiding van deze scriptie al aangestipt, voorwoorden in studieboeken. Tejada noemt als moves onder andere ‘Dank aan betrokkenen’, ‘Beoogd lezers-publiek’, ‘Oorsprong van het boek’, ‘Achtergronden bij het boek’, ‘Doelen’, ‘Theoretische benadering’, ‘Presentatie van de inhoud’, ‘Begrenzingen van het boek’ en ‘Didactische hulp’. Veel van zijn componenten

32 Voor de duidelijkheid worden de onderzochte teksttypen steeds in de originele bewoordingen van de onderzoekers aangeduid.

33

hebben een sterk studieboekkarakter (m.n. ‘Didactische hulp’ en de specifieke invulling van bijvoorbeeld de

move ‘Beoogd lezerspubliek’) en sommige componenten zullen in een scriptie eerder in de inleiding gevonden

worden (‘Theoretische benadering’, ‘Presentatie van de inhoud’, ‘Begrenzingen’). Bovendien valt op dat hij de gevonden moves benoemt in termen van thema’s en niet zozeer in termen van handelingen.

Azar (2012) onderscheidt vier moves in de dankwoorden in studieboeken: ‘Establishing the needs of the

readership’, ‘Establishing orientations’ (met de steps ‘Purpose’ en ‘Announcing audience’), ‘Introducing chapters and scope’ en ‘Acknowledgements’. Bij hem komen de ‘Theoretische benadering’ en de

‘Begren-zingen’ niet als move voor, wellicht doordat deze informatie in zijn corpus inderdaad in de hoofdtekst is opgenomen. ‘Oorsprong’ en ‘Achtergronden’ zijn bij hem, gezien de voorbeelden die hij geeft, onderdeel van de move ‘Establishing the needs of readership’. De move ‘Didactische hulp’, ten slotte, ontbreekt bij Azar, misschien doordat zijn corpus iets anders van karakter is: hij onderzocht voorwoorden in academische studieboeken op het gebied van linguïstiek en taalbeheersing, terwijl Tejada (2006) de voorwoorden in uit het Engels in het Spaans vertaalde studieboeken voor eerstejaars in bètarichtingen onder de loep nam.

Kuhi & Rezaei (2014) leidden voor studieboeken een iets andere structuur af die, zoals verderop blijkt, al lijkt op die in theses. Ze onderscheiden een optionele ‘Framing’-move (met de step ‘Citing parent texts or event’), een verplichte ‘Thanking’-move (met steps ‘Presenting participants’, ‘Thanking for individual contributions’, ‘Thanking for resources’, ‘Thanking for moral support’ en ‘Thanking for permission from copyright holders’) en een optionele, afsluitende ‘Announcing move’ (met steps ‘Requiring for informing any omissions of copyright

holder’, ‘Requiring for feedback’ en ‘Dedicating the book’). In deze structuur ligt een behoorlijk accent op

copyright en ontbreekt bijvoorbeeld een move of step gericht op beoogde gebruikers of wijze van gebruik. ‘Oorsprong’ en ‘achtergronden’ zijn onderdeel van de move ‘Framing’.

Voor dankwoorden bij onderzoeksartikelen zijn eenvoudiger structuren blootgelegd. In figuur 2.3 staan de structuren die Giannoni (2002) en Kuhi & Rezaei (2014) vonden.

Giannoni (2002) Kuhi & Rezaei (2014)

M1 Introductory move: framing M1 Framing move

S1 Citing parent texts or events and/or S1 Citing parent texts or event S2 Acknowledging those involveda and/or

S3 Asserting commonality/authorship

M2 Main move: credit mapping M2 Thanking move S1 Acknowledging institutional support

and/or

S1 Acknowledging institutional support and/or S2 Acknowledging individual contributions

and/or

S2 Acknowledging individual contribution S3 Accepting responsibility

Figuur 2.3 De verschillende move structures die voor dankwoorden in onderzoeksartikelen zijn gevonden

a Het gaat hier om dank in de ‘public sphere’, zoals dank voor discussies tijdens inspirerende congressen, tegenover dank in de ‘private sphere’, dank voor de meer rechtstreeks ontvangen hulp die in de tweede move bedoeld wordt.

Giannoni onderscheidt twee moves en spreekt zodoende van een two-tier structure. De structuur van de andere onderzoekers lijkt er erg op, met het verschil dat Giannoni een hogere mate van uitwerking wist bloot te leggen. In beide structuren is de eerste move overigens optioneel. De structuren verschillen duidelijk van die van dankwoorden in studieboeken: beoogd lezerspubliek ontbreekt, er is geen aandacht voor

gebruiks-mogelijkheden en de kwestie van copyright van eerder door anderen gepubliceerde delen ontbreekt. Op grond daarvan kun je van een ander, maar gelieerd genre spreken.

34

Dan de dankwoorden in theses die onderzocht werden door Hyland en Tse (Hyland, 2004; Hyland & Tse, 2004), Al-Ali (2006 en 2010) en Kuhi & Rezaei (2014). De move structures die zij vonden, zijn te zien in figuur 2.4.

Hyland (2004) en Hyland & Tse (2004)a

Al-Ali (2006)b en Kuhi & Rezaei (2014)c

Al-Ali (2010)d

M1 Reflecting move M1 Reflecting move M1 Opening

S1a Qur’anic verse S1b Prophetic saying S1c Prayers on the prophet S1d Invocation followed by the

formulary expression ‘and then’

M2 Thanking move M2 Thanking move M2 Praising and thanking Allah

S1 Thanking Allah S1a Praising phrases

S1b Thanking phrases

S1c Praising followed by thanking phrases

S1 Presenting participants S2 Presenting participants S2 Thanking for academic

assistance

S3 Thanking supervisor(s) and other academics

M3 Thanking supervisor(s) and other academics

S3 Thanking for resources S4 Thanking for data access and clerical and technical support

M4 Acknowledging access to resources

S5 Thanking for financial support

S4 Thanking for moral support S6 Thanking for moral support M5 Thanking for moral support M6 Invoking and blessing M3 Announcing move M3 Announcing move M7 Closing

S1 Accepting responsibility S1 Accepting responsibility S1 Praising Allah, supplicating to bless the writer, showing humbleness S2 Apologizing for not listing all

contributors

S2 Dedicating the thesis S2 Dedicating the thesis S3 Dedicating the research

M8 Signing off

S1a ‘The researcher’

S1b Name

S1c ‘The researcher’ and name

Figuur 2.4 De verschillende move structures die voor dankwoorden in master- en PhD-theses zijn gevonden

a Hyland (2004) en Hyland & Tse (2004) worden in het schema samengenomen omdat de auteurs in de twee artikelen op