• No results found

2.10. STERK EN ZWAK DOOR DE EEUWEN HEEN

2.10.2. VERLIES EN BEHOUD

Op basis van de paragrafen 9.1 t/m 9.7 in het vorige hoofdstuk (zie de daarin gegeven tellingen) kan het hieronder staande schema opgesteld worden. Let wel: dit schema is niet gebaseerd op een bepaalde taalfase maar op het Middelnederlands plus de daarop gevolgde veranderingen. Aan de hand van het schema kan worden gezien of frequentie of structuur (zie vorige paragraaf)

inderdaad hun rol hebben gespeeld. Let wel: voor het Middelnederlands (zie hfdst. 1, 9.0) hebben we een werkwoord als sterk beschouwd als het eventueel naast zwakke sterke vormen laat zien. Dit kan de middelnederlandse situatie te rooskleurig hebben voorgesteld (er was minder sterk dan het nu lijkt) en daarmee de achteruitgang van het sterke werkwoord te somber. Wat in ieder geval buiten beschouwing blijft, is de fase vóór het Middelnederland: ook daarin kunnen sterke

werkwoorden zwak geworden zijn of zwakke sterk. Een voorbeeld van het eerste kan mnl. zwak

wipen ‘bekransen’ zijn (got. weipan), van het tweede sterk zwijgen dat blijkens oeng. swīgon en

ohgd. swīgēn oorspronkelijk zwak was (resp. 2e en 3e klasse). Een middelnederlandse

nieuwvorming is sterk kijken dat een klanksymbolische oorsprong kan hebben. Verder kunnen al vóór het Middelnederlands werkwoorden in onbruik zijn geraakt: zo vinden we het got. ga-daban ‘gebeuren’ (6e klasse) elders in het Germaans niet terug; in zo’n geval kunnen we echter ook met een tot een bepaald deel van het Germaans beperkte nieuwvorming te maken hebben. Dat

omgekeerd voor het Gotisch bepaalde werkwoorden niet bekend zijn, bijv. (k)neipan (1e klasse), kan met de gebrekkige overlevering verband houden.

129

SCHEMA: verlies en behoud sterke werkwoord

klasse sterk> >sterk >zwak >½zw. >onbr. tot. N zw. %zw.

1 41 11 6 0 13 71 58(8) 6 10(7) 2 33 7 7 3 10 60 50(7) 8,5 17(6) 3a 20 3 0 2 14 39 25(4) 1 4(8) 3b 22 2 6 4 6 40 34(6) 8 24(5) 4 8 0 2 3 6 19 13(1) 3,5 27(4) 5 14 0 5 2 3 24 21(2,5) 6 29(3) 6 10 0 9 2 4 25 21(2,5) 10 48(1) 7 10 0 6 12 3 31 28(5) 12 43(2) 1 – 3 116 23 19 9 41 208 167 22,5 13 4 – 7 44 0 17 21 16 98 82 27,5 34 3a+b 42 5 6 6 20 79 59 9 14

(sterk> = sterk gebleven, >sterk = sterk geworden, >zwak = zwak geworden, >½zw. = ten dele zwak geworden (variabel of in een bepaalde vorm), >onbr. = in onbruik geraakt, tot. = totaal aantal gevallen, N = totaal zonder ‘in onbruik geraakt’, zw. = totaal zwak (½zw. voor de helft meegerekend), %zw. = zw. berekend op N; tussen haakjes rangordecijfers, resp. ‘hoe hoger, hoe talrijker’ bij N, en ‘hoe hoger, des te minder zwak worden, des te meer sterk blijven’ bij %zw.) Zoals uit de toelichting bij de tabel blijkt, hebben we de sterk geworden gevallen voor N

meegeteld: de levenskracht van een bepaalde klasse wordt niet alleen afgemeten aan de gevallen die zwak geworden zijn maar ook aan die gevallen die van zwak sterk geworden zijn. De in onbruik geraakte gevallen hebben we voor N verwaarloosd: we weten uiteraard niet of de werkwoorden in kwestie sterk gebleven of zwak geworden zouden zijn als men ze was blijven gebruiken . Het is echter opvallend dat relatief veel van dergelijke gevallen in de klassen 3a en 4 voorkomen.

De verwachting dat de typefrequentie bepalend is voor de mate van zwak worden, komt niet helemaal uit. We beperken ons tot die gevallen waarin er wat betreft de rangordes een verschil van meer dan twee punten is. De belangrijkste afwijking vormt klasse 3a (de 4e in de rangorde in kolom N) die praktisch geen zwak worden laat zien en daarmee op de hoogste plaats wat betreft sterk blijven komt (8). Ook klasse 4 (de 1e in de rangorde van N) vertoont minder zwak worden dan we zouden verwachten; ze komt op plaats 4. Klasse 7, op plaats 5 (zwak/sterk) komt wat betreft zwak worden op plaats 2, laat dus veel zwak worden zien. Wanneer we echter alleen letten op de sterke veroveringen (> sterk), zien we dat de meest talrijke klassen (1, 2, 3b, ook 3a)

inderdaad de meeste op hun naam hebben staan. Klasse 1 komt daarbij als eerste te voorschijn; dit zou nog versterkt worden wanneer we ook die werkwoorden gaan meetellen die hetzij al vóór de middelnederlandse periode sterk geworden waren hetzij als sterke nieuwvormingen waren ontstaan (zie hierboven). We zien ook dat de veel talrijker klassen 1 t/m 3 samen genomen beter

130

stand houden dan de klassen 4 t/m 7 maar zoals we zojuist gezien hebben, blijkt bij uitsplitsing naar klasse de zaak minder duidelijk te worden. Er is ook nog een andere conclusie die we aan de laatste vergelijking kunnen verbinden, namelijk dat de werkwoorden met (op den duur) hetzelfde vocalisme in de categorieën 2, 3 en 4 tegenover categorie 1 (dus met een duidelijk verschil presens – secundaire vormen) het aanmerkelijk beter doen dan de werkwoorden zonder zo’n verschil. De hierboven genoemde structurele factor lijkt dus inderdaad een rol te spelen. Nu moet wel opgemerkt worden dat in de klassen 1 t/m 3 (namelijk in 3b) er zes gevallen zijn (type

werpen) die in het preteritum een andere vocaal gekregen hebben dan in het participium

preteritum; daar staat tegenover dat in de klassen 4 t/m 5 er vier zijn die in die vormen nu

dezelfde vocaal hebben (types scheren, wegen). Op het geheel maken deze aantallen niet veel uit.

Het is niet helemaal duidelijk waarom sommige klassen zich wat onverwacht gedragen. Bij klasse 7 kan een rol spelen dat deze klasse het nadeel heeft dat er weinig systeem in de alternanties zit: het vocalisme van 1e en 4e categorie kan erg wisselend zijn. Dit betekent een aanmerkelijke structurele zwakte die ook nog eens in de hand gewerkt wordt doordat de rijen vaak maar weinig leden tellen: type scheiden komt bijvoorbeeld maar één keer voor (het betreffende werkwoord is in het preteritum zwak geworden). Bij klasse 4 kan het betrekkelijk geringe aantal leden en daarmee het toeval een rol spelen. Dat klasse 3a zich zo goed weet te handhaven, is moeilijk te verklaren; ligt dit aan de duidelijke stamstructuur: ĭ vóór nasaal plus consonant?

Overigens zijn we tot dusver uitgegaan van de traditionele klassen die echter qua vocaalwisseling niet altijd (meer) homogeen zijn. We kunnen de zaak ook per type- of tokenfrequentie bekijken. De ei/ee-wisseling blijkt bij veel werkwoorden voor te komen (een uitzondering is tijgen – toog – getogen) en weet zich dan ook goed te handhaven. Opmerkelijk is dan wel dat de ĭ/ŏ-wisseling (zie boven) het dan nog beter doet. We moeten er misschien ook op letten hoe vaak een wisseling überhaupt in het taalgebruik

voorkomt. Die is uiteraard afhankelijk van de tokenfrequentie: een bepaalde wisseling komt vaak voor doordat deze bij vaak gebruikte werkwoorden voorkomt. Doet de ē/ă/ā/ō-wisseling bijvoorbeeld het goed doordat ze o.a. (afgezien van de presensvorm) voorkomt bij het veel gebruikte komen? Veel gebruikte werkwoorden als eten, liggen, zitten leiden echter niet tot een goed resultaat bij klasse 5. Het is tenslotte mogelijk om alleen op de tokenfrequentie te letten: naarmate werkwoorden vaker gebruikt worden zoals

komen en zoals het “echt onregelmatige” denken houden ze beter de stamwisseling vast. Maar worden/mnl. werden laat zien dat frequentie (dialectisch) zwak worden niet uitsluit; bepaalde,

verwarrende klankontwikkelingen hebben de Ablaut hier ondergraven (zie hfdst. 1, 9.3.2).

Misschien ook moeten we de zaak zelfs per stamtijd bekijken: een bepaald werkwoord kan vaak in het presens en weinig in het preteritum gebruikt worden. Vergelijk nogmaals het participium preteritum dat over het algemeen beter standhoudt dan het preteritum.

Hoe dan ook, als we de geschiedenis van de sterke werkwoorden overzien, treft ons bij alle verlies wat wel genoemd is “de taaie levenskracht van de sterke werkwoorden”. Type- en tokenfrequentie heeft daarbij zeker een rol gespeeld, daarnaast wellicht ook structurele factoren. Verder hebben voor de moderne taalervaring de zwakke werkwoorden zonder bindvocaal als ook stamwisselend zich bij de vanouds sterke gevoegd. Dit betekende dat het gevoel van de

taalverwerver c.q. -gebruiker dat hij ook met sterk/stamwisselend rekening moet houden, versterkt werd. Ten slotte betreft de wisseling in vocaal en/of consonant de geaccentueerde syllabe, een omstandigheid die voor het behoud en de versterking van het stamwisselende procédé gunstig is geweest. Al deze factoren hebben ervoor gezorgd dat ook in een taal met een grote deflexie als het Engels er nog steeds een aanzienlijk aantal “irregular verbs” voorkomt.

131