• No results found

2.9.1. INFINITIEF, GERUNDIUM

De infinitief stond oorspronkelijk los van het presens; hij gaat terug op een bepaalde naamval van een proto-indo-europees verbaal nomen (zie par. 2 dit hoofdstuk). In het Germaans heeft hij zich bij het presens aangesloten. Vergelijk het verschil tussen got. hafja – hafjan (beide met j die in de infinitief dus secundair is) met lat. capio – capere met i = j alleen in het presens. De uitgang is -en die correspondeert met got. -(j)an, -on (giban, bidjan, nasjan, haban, salbon); het

Oudnederlands laat met de bekende afwisseling (zie Kl. 17.3) -on, -en, -an zien. Naast de infinitief staat in het Westgermaans het gerundium, in oorsprong (zie weer par. 2) eveneens een verbaal nomen. Het gerundium is als een verbogen vorm van de infinitief gaan fungeren: mnl. te

lesene, te singene. De j van de oorspronkelijke ja-stam veroorzaakte geminatie die soms nog te

zien is: te lesenne. Het wegvallen van de -e blijkt in te doen in de 13e-eeuwse oorkondentaal vooral hollands te zijn. Net als in het middeleeuwse Hollands was in het dito Brabants (14e eeuw) het gerundium met de infinitief samengevallen.

Het vormverschil tussen de infinitief en het gerundium bleef al dan niet relictmatig lang bewaard (of komt nog wel voor) in de Achterhoek, Oost-Vlaanderen, Goeree en West-Overflakkee, Zeeland, West- en Frans-Vlaanderen en verder ook in het Westfries. Vgl. leze < lezen naast te

lezen of te lezene: de eindsjwa in de laatste vorm kon wegvallen wanneer er door de n-apocope

verschil met de gewone infinitief bleef bestaan. Dat was niet het geval bij een monosyllabum als

doen waarnaast te doene zich dan ook nog lang wist te handhaven; in het Zuidwest-drents

(Ruinen) is het dan ook de enige gerundium- vorm die we terugvinden. In het dialect van Goeree lijkt echter juist bij een monosyllabum als gaan (goaën) het gerundium verdwenen te zijn: te

goëǝn; dit is echter maar schijn omdat de infinitief goaë is geworden; voor het overige konden de

oude gerundia er zich handhaven: te lezene. Een indirecte getuige vinden we in het Genks

(Belgisch Limburg) waarin te doen en te zien de stoottoon hebben die ontstond toen de eind-sjwa werd geapocopeerd (vgl. Kl. 33.9). Is er voor bepaalde gebieden een relatie met de n-apocope c.q. het achterwege blijven daarvan? Zo heeft het Zeeuws anders dan in de “gewone” infinitief de -n bewaard in de pluralis van de substantieven wat bevorderlijk kan zijn geweest voor het behoud van de -n in het gerundium. Mogelijk werd de gerundiumvorm nog als sterk nominaal ervaren.

121

Het Westfries is een geval apart. Daarin komt de -n-vorm ook in een accusativus cum infinitivo-constructie voor en in combinatie met een aantal werkwoorden waaronder blijven; anders dan voor de zuidwestelijke dialecten wijst hier het gebruik van eindsjwa of -n in verbale vormen in de richting van friese substraatinvloed (vgl. hierboven par. 8.2 onder punt 8),. Het Fries heeft

namelijk ook twee infinitiefvormen en wel fiskje en fiskjen. Naast de “datief” van het gerundium kwam een “genitief” voor, nu nog in “versteende” vorm in levensmoe (vgl. ook het poëtische

peinzensmoede) en in uitdrukkingen als tot barstens toe en een uur gaans.

In het Middelnederlands komen niet zeer zeldzaam infinitieven op -e voor: vgl. off hi onsen here

ontfaene wolde ‘of hij onze Heer ontvangen wilde’. Mogelijk is hierbij invloed van het

gerundium in het spel; de vorm werd door toevoeging van de sjwa herkenbaarder. In Bredero’s Spaansche Brabander vinden we de infinitief gane (vers 786); hierbij kan analogie naar andere infinitieven of naar een pluralisvorm gane een rol gespeeld hebben. Voor gane zie ook par. 7.3 hierboven.

Er is ook nog het zogeheten limburgse gerundium, eindigend op -taere (uit -erwijs), dat gebruikt wordt wanneer een persoon twee gelijktijdige handelingen uitvoert. Het moet eerder als een bijwoord beschouwd worden waarop wijst dat er geen voorwerpen of bepalingen bij mogelijk zijn: *e liedsje zèngenteres ‘(limburgs hasselts), wél e liedsje zèngend.

2.9.2. PARTICIPIUM PRESENS

Het participium presens, in het Proto-indo-europees eveneens een participium, werd gevormd met het pie. suffix -nt-, pgm. (na de Wet van Verner) -nδ-, ggm. -nd-. Enkele van deze participia zijn later substantief geworden; ze vertonen dan de oude flexie (van de nd-stammen), bijv. got.

nasjands ‘redder’ (zie Kl. 6.2.2). Als participia vertonen ze de zwakke flexie, d.w.z. de flexie van

de n-stammen. Het suffix is in het Nederlands end- of -ende: slapend(e), afhankelijk van ritmische factoren. Bij monosyllaba is het -nde: doende, gaande, staande, ziende. Het Oudnederlands heeft reeds deze variatie met weer de hierboven genoemde afwisseling van vocalen.

2.9.3. PARTICIPIUM PRETERITUM

Het participium preteritum gaat terug op een proto-indo-europees verbaal adjectief en wel in twee vormen, op -to- of op -ono/eno- (par. 2). Beide vormen hebben we in vorige paragrafen leren kennen. Het eerste suffix kwamen we tegen bij de zwakke werkwoorden, het tweede bij de sterke werkwoorden: brāhts, nasiþs; numans met het -ono-suffix, fulgins (adj. geworden ‘verborgen’) met het enosuffix (zie echter hfdst. 1, 9.6). Het eerste suffix kan in het Middelnederlands nog -ed/-et zijn: gheclaghet; latere vormen als gezetted, gegroeted zijn als schrijftaalvormen te beschouwen (vgl. de “stottervormen” in par. 8.3.2 hierboven). Vergelijkbaar zijn stadsfries

praten ‘gepraat’, rêden ‘gered’ (onder friese invloed); ook in deze, dialectische, vormen wordt

samenval van de dentaal van de stam en die van het suffix vermeden. Voor het oude Twents wordt vermeld dat na een stam op -d of -t het suffix zich nog in een verlenging van de

slotconsonant kan manifesteren. Het tweede suffix is doorgaans -en (onl. meestal <o>) of met n-apocope: -e.

122 Er zijn ook gevallen waarin een van beide suffixen etymologisch aanwezig is maar niet meer als zodanig herkenbaar. Vergelijk hiervoor de volgende gevallen (de uitgangsbetekenis staat tussen dubbele

aanhalingstekens). Het eerste suffix (-to-) zit bijvoorbeeld in ndl. oud (< *ald), got. alþeis, “opgegroeid” bij got. alan ‘opgroeien’, verwant met lat. alĕrĕ ‘id.’, het tweede in vol, got. fulls “gevuld” uit *fulna-, verwant met lat. pl-ēre ‘vullen’ (vgl. pl-ēnus ‘vol’). Bij alan hoort ook, met het tweede suffix, ndl. al, got.

alls (< *alna) “volgroeid” > ‘helemaal’. Andere voorbeelden met het n-suffix zijn: got. barn ‘kind’, fri. bern, mnl. moeder-baren ‘sterveling’ “het gedragene” bij baíran, ndl. baren verwant met lat. ferō ‘ik

draag’, gr. pherō íd.; gaarne “begeerd”, got. gaírns ‘begerig’ bij be-geren; got. (himina)kunds ‘van hemelse afkomst’, met nultrap ablautend met de ĕ-trap in ndl. kind “het voortgebrachte”, verwant met lat.

gi-gn-ĕre (Germaanse Klankverschuiving: gn > kn); met het t-suffix: ndl. licht ‘niet donker’ <pgm.

*lĕŭχta “licht gegeven”, verwant met lat. lucēre ‘licht geven’; got. raíhts, ndl. recht “het gerekte” bij

rekken, verwant met lat. rectus ‘recht’; ndl. luid “geluid” bij luiden; ndl. vet “vet gemest” uit de verbogen

vormen van het part.pret. *fettit-, met syncope (Sievers) plus verkorting van de vocaal uit *fêtit- bij *fêtjan (ggm. *făĭtjan) “vet mesten”; zat “verzadigd” bij mnl. saden ‘verzadigen’; got. dáuþs, ndl. dood ‘gestorven’ ŏ-trap bij bij got. diwan ‘sterven’; ndl. koud “koud geworden”, got. kalds, ŏ-trap bij kil (ĕ-trap) en koel (rekkingstrap met ō). Vgl. ook wis (got. -wiss) bij weten en kond (got. kunþs) bij kunnen in par. 5 hierboven. Een oud participiaal suffix -ni- wordt wel aangenomen voor groen “groen geworden” (osa.

grōni, du. grün) bij groeien en voor schoon “gezien, aan te zien” (osa. skōni, du. schön) bij schouwen.

Mogelijk hoort hier ook gemeen “geruild”? (vgl. skrt. mayate ‘hij ruilt’; osa. gimēni) thuis. In gemeen vinden we het prefix ge-; zie hiervoor hieronder.

Het participium preteritum krijgt in het Westgermaans het prefix gi- (ndl. ge-), dat verwant is met got. ga-. Dit prefix had oorspronkelijk de semantische waarde van ‘samen’: nog got. gaskohi ‘schoeisel’ bij skohs ‘schoen’, ndl. gebroeders, gebergte. Die betekenis werkt ook nog door in een vorming als gepraat ‘al dat praten bij elkaar’ (met pejoratieve betekenis). Uit de betekenis ‘samen’ ontwikkelde zich een aspectuele functie, nl. om de voltooiing of het momentane van een handeling uit te drukken (‘samen’ > ‘vol’ > ‘voltooid’): vgl. got. duratief háusjan met

momentaan gaháusjan ‘horen’. Een rest kunnen we in het Middelnederlands vinden in zinnen vooral met een ontkenning en een modaal hulpwerkwoord: ic en conste dat niet ghesegghen ‘ik kon dat niet gezegd krijgen’. Maar vergelijk ook meer dan ic can ghenoemen ‘tot het einde toe opnoemen’ en nog nnl. zich laten gezeggen (nl. definitief zodat het verder niet meer gezegd behoeft te worden). Het werd ten slotte het prefix bij uitstek van het participium preteritum (“voltooid deelwoord”). Het Middelnederlands kent echter nog vormen zonder prefix bij vreemde woorden (bijv. benedijt) en ook vaak bij een compositum als openbaren (openbaert). Verder ontbreekt het in de regel in de volgende gevallen: bleven ‘ergens in terechtgekomen > gebleven’,

bracht, comen, leden ‘voorbijgegaan’, vonden, worden, bij werkwoorden die in zichzelf

perfectief waren. Vergelijk ook onl. cuman ‘gekomen’, vunden/vundan ‘gevonden’, worthan ‘geworden’. Wat betreft de perfectieve betekenis, denk voor bliven nog aan mnl. doot bliven ‘dood gaan’, voor liden aan nnl. overlijden oorspr. ‘overgaan’, geleden, verleden. Comen is perfectief bij gaen, vinden bij soeken terwijl ook brengen ‘op een bepaalde plaats aanwezig doen zijn’ en werden ‘in een bepaalde toestand komen’ als perfectief begrepen kunnen worden. Later hebben deze participia toch het prefix gekregen waarbij brengen voorop loopt en

werden/worden achteraan komt. In het 13e-eeuwse Middelnederlands blijken het de hollandse teksten te zijn waarin bij de genoemde werkwoorden de vormen met ge- tevoorschijn komen. De ge-vormen hebben zich dus vanuit Holland verbreid, een vroeg voorbeeld van hollandse

123

afwerend ten opzichte van deze vernieuwing. Nog altijd kan men in vlaamse, brabantse en limburgse dialecten ge-loze participia terugvinden. Ook blijkt poëzie conservatiever te zijn dan proza en de handgeschreven tekst dan het gedrukte boek. Er is ook een zekere mate van lexicale diffusie: behalve het in dit verband reeds genoemde worden houdt comen het langste stand; het eerste is een duidelijk hulpwerkwoord terwijl het tweede ook als zodanig kan fungeren: vgl. wvla. ziek komen ‘worden’, eng. to become. Dat Holland de bakermat van de vernieuwing is, zou er verband mee kunnen houden dat de gesproken taal van dit gewest prefixloos was of op z’n hoogst de e-variant had (zie hieronder). Toen men niet alleen in het schrijven maar ook in het spreken het meer prestigieuze ge- overnam, deed men dat ook hypercorrect in de hier besproken vormen. Een vroege standaardisering kan hierbij zoals gezegd eveneens in het spel zijn: een participium preteritum moet consequent met ge- gemarkeerd zijn; bovendien moet er een

duidelijk onderscheid met andere werkwoordsvormen zijn: vgl. bijv. ge-sneden tegenover sneden,

ge-maakt tegenover maakt. Aan analogie kan niet gedacht worden: het gaat steeds om duidelijk

frequente vormen, vormen waarbij gemakkelijk onregelmatigheden bewaard blijven (vergelijk de preterito-presentia).

Prefixloos zijn in het moderne Nederlands nog altijd de onscheidbaar samengestelde

werkwoorden (type doorgronden, ook perfectief!); in het Middelnederlands kunnen die overigens toch het prefix hebben: vgl. gheanvaert. Verder doen de werkwoorden die al een prefix hebben, het zonder ge-: bevinden – bevonden, verkopen – verkocht (het Kempisch heeft echter bij her-

geherzocht). In het Katwijks en ook het Ruinens geldt dat ook voor werkwoorden op -eren, in het

algemeen voor werkwoorden met het accent op de tweede syllabe: prebeerd ‘geprobeerd’. Een adjectief als oudbakken mist ge- omdat men het niet meer als een participium (‘gebakken’) voelde. Omgekeerd heeft gebleven wél ge- gekregen omdat men de -b- (uit bi-) niet meer als prefix herkende. Vergelijk ook dial. gegloofd bij gloven < geloven. Vormingen als gemaskerd ‘voorzien van maskers’, eerder adjectief dan participium preteritum, worden hier slechts voor de volledigheid vermeld. In prefixloze gebieden kan ge- optreden o.a. als het participium adjectief is geworden: vgl. gron. ’t is ’n oldgedainde ‘het is een oudgediende’. In zulke gevallen moet men niet te snel aan invloed van de standaardtaal denken: het prefix kan hier heel goed bewaard zijn terwijl het verder verdwenen is (zie hieronder). Een mooi voorbeeld uit het dialect van

Dedemsvaart is hij hef’t hoar netties ekamd (part.pret.) ‘hij heeft het/z’n haar netjes gekamd’ tegenover hij hef’t hoar altied netties gekamd (adj., met “band-lekconstructie”) ‘hij heeft altijd netjes gekamd haar’. De situatie in kwestie is ook bekend van het Fries: vgl. bijv. ûngekjimd ‘ongekamd’ of het sterk gelexicaliseerde ûngetreast ‘ongetroost’.

Het prefix kan regionaal gezien verschillende vormen aannemen. Zo vinden we in het west- en frans-vlaamse Middelnederlands vaak i- of met hypercorrecte h hi-; het wordt behalve met <i> of <ie>: idaen, ieselle, vaak met <y>, <hy> gespeld: (h)yvarwet ‘geverfd’. Deze variant moet via ji- uit gi- ontstaan zijn. De verdere ontwikkeling is geweest van i- tot e- en nog verder tot NUL. Het totale verdwijnen zal in de eerste plaats in de sandhi na vormen eindigend op een vocaal hebben plaatsgevonden. De g-vorm wist zich in het brabantse en limburgse, wellicht ook het utrechtse gebied te handhaven. Van daaruit kwam een tegengolf die het e-prefix naar het westen en noorden terugdrong terwijl dit prefix in een later stadium hetzelfde deed met het nul-prefix. Uiteraard heeft aan de triomf van ge- ook de standaardtaal, bij de vorming waarvan voor deze variant gekozen werd, een belangrijke bijdrage geleverd. De reductie van het prefix, eventueel tot NUL, kan als een (in ruime zin) ingweoons verschijnsel beschouwd worden. In het Engels is niet

124

alleen dit prefix maar zijn ook be-, for- en (in infinitieven) ge- verloren gegaan (vgl. bijv. oe.

besēon ‘bezien’). Dit wijst er waarschijnlijk op dat het accent op de volgende syllabe biezonder

sterk was, wat ook verantwoordelijk was voor de sterke reductie in het algemeen in het ingweoonse deel van het Westgermaans.

Het oudnederlandse zinnetje (hebban olla...) bevat de vorm hagunnan, met hypercorrecte h-, en met <a> als aanduiding van een reductievocaal (vgl. Kl. 13.4.1)? De i-vormen komen (kwamen tot voor kort) nog in Frans-Vlaanderen en de westvlaamse Westhoek voor. Nu hoort men daar

edanst waarbij de vocaal van het prefix, uit reactie op eventuele reductie, een [ε]- of [æ]-kleur

kan aannemen. In de rest van West-Vlaanderen en ook in het grootste deel van Zeeland is het he-, met h- uit g-. Het e-prefix vinden we in het grootste deel van Gelderland en Overijssel en in het zuiden van Noord-Holland. Oorspronkelijk kwam deze variant ook in Zuid-Holland voor (nog steeds is dit de katwijkse vorm); op grond van oude bronnen kan zelfs gesteld worden dat het hele kustgebied van Duinkerken tot Alkmaar eens e- had. Het uiterste zuidoosten (waarin iedere g tot j wordt) heeft je-: jedanst. Prefixloos zijn het noorden van Noord-Holland, Groningen, Drenthe behalve de zuidwesthoek, Oost-Twente en het oosten van de Achterhoek. Dergelijke prefixloze vormen kwamen vroeger in Holland veel zuidelijker voor, o.a. bij Willem van Hildegaersberch en Dirk Potter die beiden in Zuid-Holland te localiseren zijn. Holland heeft dus in ieder geval in de “volkstaal” e- of geen prefix gehad; in de schrijftaal bleef onder zuidelijke (brabantse,

oostvlaamse) invloed ge- in gebruik. Daardoor is het ge-participium de vorm van de standaardtaal geworden. In het noordoosten komen verspreid vooral bij monosyllaba vormen voor die extra gekenmerkt zijn door een sjwa-suffix: edoane, eziene, egoane. In het Achterhoeks zijn deze vormen algemene regel. De verklaring ervan is moeilijk.Voor het prefix zie kaart 10.

Vormen op -e zijn behalve van het Achterhoeks bekend van het Ruinens en hier en daar ook van het Twents; vergelijk voor het Ruinens bijvoorbeeld ereene bij riën ‘rijden’. Er is in zoverre een functioneel voordeel dat in de sandhi het e-prefix gemakkelijk kan verdwijnen na een woord dat op een sjwa uitgaat met als gevolg dat het participium niet meer gemarkeerd is. Dat is vooral een bezwaar wanneer het dezelfde vocaal heeft als de 1e categorie: vgl. bijv. doan, zien, goan; dit geldt niet voor ereene (vgl. riën) dat echter met edoane enz. overeenkomt doordat na lange vocaal onmiddellijk -n volgt. Ook in het Vriezenveens blijft het verschijnsel niet tot monosyllaba beperkt. Dat de slot-sjwa toch vooral bij dergelijke werkwoorden voorkomt, kan met frequentie verband houden: ze werden vaak gebruikt wat de kans op misverstand vergroot. Bij minder frequente werkwoorden als draagn komt dan ook niet een vorm als edragene voor. De situatie in de Achterhoek, waarin -e algemene regel is geworden, moet wel aan verregaande analogische uitbreiding worden toegeschreven. Het sjwa-suffix draagt dus bij aan de herkenbaarheid van de vorm. Is het ontleend aan een oude gerundiumvorm op sjwa? Als bezwaar hiertegen kan worden aangevoerd dat een gerundium op -e in de betreffende gebieden niet meer

voorkomt. Maar het gerundium kan zijn invloed hebben uitgeoefend toen het als aparte vorm nog bestond. Later is de -e daarin verdwenen terwijl hij in het participium om functionele redenen is gehandhaafd. Vormen als gedane, ontfane, gesiene, dus ook weer bij monosyllaba, worden overigens al voor het Middelnederlands (Brabant, Limburg, Gulik) gesignaleerd. Omdat deze vormen niet met e- beginnen, kan de hierboven genoemde functionele verklaring niet meteen van toepassing zijn. Toch kan ook nu de herkenbaarheid van vormen een rol gespeeld hebben en omdat de slot-sjwa niet alleen bij participia voorkomt maar ook bij infinitieven (en zelfs daar nog meer, zie par. 9.1 dit hoofdstuk), kan weer heel goed aan invloed van het gerundium gedacht worden. Het hedendaagse Gents heeft dergelijke vormen bij

goan, stoan, zien en doen: gegoane enz. Dit zal wel op analogie naar de reguliere participia berusten als gekome. Eenzelfde analogie moeten we aannemen voor noordoostvlaamse vormen als (ik heb zijn knie)

125

Kaart 10: het prefix van het participium preteritum (schetsmatig naar Hol 1941).

Legenda: NUL betekent geen prefix; NUL tussen haakjes: geen prefix bij bepaalde, prefectieve, werkwoorden. Onderstreepte e: Zandvoort, Noordwijk, Katwijk, Scheveningen, Westkapelle; omcirkelde e: Krimpenerwaard; h of he: met zeeuws hee- in plaats van ge.

geziene. Recente niet-noordoostelijke vormen zijn dus analogieformaties die mogelijk waren dankzij de

n-apocope.