• No results found

3.16. GENUS EN VOORNAAMWOORDELIJKE AANDUIDING

3.17.4. PLURALISVORMING NOORDOOSTEN

In het Twents kunnen we de sterke en de zwakke flexie nog goed terug vinden. De sterke flexie betreft die substantieven die in de pluralis -e krijgen: kloomp – kloompe, opvallend genoeg zonder Umlaut, maar met Umlaut gast – geste masc. (got. gasts i-stam), pot – pötte (zie kaart 12;

waarschijnlijk substraatwoord), analogisch ook hoes ‘huis’ – huze neutrum (got. a-st, oude cons.stam). Een aantal substantieven, meestal neutra, krijgen als uitgang -er: keend ‘kind’ –

keender, met Umlaut: tak – täkker (-er analogisch bij een masculinum). De substantieven op sjwa

plus liquida of nasaal krijgen -s: hazen ‘haas’ – hazens, soms Umlaut: voeëgel – vuuëgel ‘vogels’, soms -n: knùkkel ‘knokkel’ – knùkkeln, soms geen uitgang en ook geen Umlaut waar dat mogelijk zou zijn: appel – appel. Laatstgenoemde situatie is de oudste (vgl. par. 7.2 hierboven); de andere mogelijkheden dienen tot herstel van het numerusverschil waarbij de pluralis-s, mede onder

westelijke invloed, het meest succesvol is gebleken. Die wordt ook gebruikt bij een monosyllabisch woord als zùn ‘zoon’: zùns (par. 7.2). Ook de zwakke flexie kunnen we goed terugvinden doordat er geen apocope van sjwa of -n is opgetreden (in het Enschedees echter vaak wél van de sjwa): vaze ‘vaas’ – vazen (de uitgang is dus -n); het type doad ‘daad’ – doadn, oorspronkelijk fem. sterke flexie, heeft zich hierbij aangesloten. Umlautsgevallen doen zich nu niet voor. Ook een oude jă-stam als rugge krijgt -n; voor de 19e eeuw wordt nog een oude uitgangsloze pluralis genoemd:

rugge. Dubbelvormen (vgl. par. 12 hierboven) zijn bijv. raam ‘raam’ – ramens (masc.), èèn ‘einde’

185 KAART 12: pluralisvorming bij pot (v̎ = Umlautsvocaal)

(uit Goossens1987)

onderzoek evolueert het twentse systeem in de richting van de standaardtaal, namelijk (afgezien van gevallen op -eren) in die van pluralia op -en of -s. Dat men voor -en en niet voor -e kiest, is begrijpelijk: men kent die uitgang van het papier; bovendien kunnen in gesproken standaardtaal -e en -en elkaar afwisselen. De evolutie in de richting van de standaardtaal blijkt ook uit het

verdwijnen van de Umlaut.

Het gebied van Twente en de Achterhoek heeft de trekken van een relictgebied. Gaan we er vandaan in de richting van de Noordwest-Veluwe, West-Overijssel, de Stellingwerven en Drenthe en verder ook in die van Groningen, dan komt op een gegeven moment de Umlaut niet meer voor (we bevinden ons dan ten westen van de betreffende Umlautslijn; zie Kl. kaart 27) en functioneert behalve -s (in toenemende mate) en -er (afnemend en wijkend voor -ers) verder alleen nog -en als pluralis-uitgang. We bevinden ons ten noorden van de n-apocope-lijn: zie Kl. kaart 13b, dus in het gebied zonder die apocope. Het is niet waarschijnlijk, zeker voor de meer naar het noorden gelegen gebieden, dat hier (alleen) westelijke, laat staan standaardtalige invloeden in het spel zijn. Er valt ook aan de doorwerking van een fries substraat te denken; naast -s is de friese pluralis-uitgang namelijk -en. De hierboven genoemde dubbelvormen worden ook voor de Stellingwerven genoemd; in de oostelijke Achterhoek is het mogelijk dat

een woord op -el -e als uitgang krijgt: laepel ‘lepel’ – laepele naast laepels. 3.17.5. PLURALISVORMING ZUIDOOSTEN

Een ander gebied waar de pluralisvorming van de standaardtaal en vele andere dialecten afwijkt, is het zuidoosten (Limburgs) met een noordoostelijk deel van Brabant; oorspronkelijk moeten we,

186

althans in een aantal opzichten, aan een nog veel verder naar het westen uitstrekkend gebied denken (Brabant-Utrecht). Het zuidoostelijk gebied is tamelijk standvastig in het behoud van de oude pluralisvorming; toch moeten we ook hier voor gebieden aan de westrand rekening houden met het terugdringen van de secundaire Umlaut (voor zover deze door de spontane palatalisatie al niet ten dele onzichtbaar was geworden).

Voor concrete voorbeelden maken we gebruik van het Roermonds. We moeten om te beginnen met Umlaut rekening houden: pot – pùt (zie kaart 12), moes – muus, met niet door de spontane

palatalisatie onzichtbaar geworden Umlaut (in het Oostnoordbrabants annex Noordnederrijns

moes/mous – muus/muis). Verder moeten we rekening houden met toonverschillen, namelijk de

stoottoon en sleeptoon (Kl. 33.9). In de voorbeelden die hierna worden gebruikt, wordt alleen de stoottoon, namelijk met een geapostrofeerde 1 genoteerd. Gevallen als beet (mnl. bete) – bete (mnl.

beten) gaan historisch terug op de zwakke flexie met sjwa-apocope in de singularis en n-apocope in

de pluralis; er is combinatie met toonverschillen mogelijk: hòò1s ‘kous’ (mnl. hose) – hòòze, of

omgekeerd: tied ‘tijd’ – tie1je. De sterke flexie vinden we terug in gevallen zonder uitgang; die

KAART 13: pluralisvorming bij steen (v: stoottoon) (uit Goossens 1987)

uitgangsloze pluralis komt binnen Brabant vaker voor wanneer men van het midden naar het oosten gaat. Er is dan vaak sprake van Umlaut of toonverschillen: gas ‘gast’ (mnl. gast) – ges, pot (mnl.

pot) – pùt (kaart 12), voot (mnl voet) – veut, voes (mnl. vuust) - vuus; sjtein ‘steen’ – stei1n (vgl.

kaart 13); westlimburgs is stên waardoor we als gevolg van de meer open vocaal in beide numeri stoottoon krijgen. Umlaut of toonverschil kan de apocope van de -e bevorderd hebben. Een

187

pluralis (de verouderde singularis is sjoe). Ook de uitgang -er komt voor; deze uitgang heeft zich analogisch sterk uitgebreid (vgl. het Duits): laam ’lam’ (verouderd lamp, mnl. lam) – lamer, met toonverschil kiendj ‘kind’ – kie1njer, id. broo1t (mnl. broot) – broojer (met omgekeerd

toonverschil), met Umlaut en toonverschil: landj (mnl. land) – le1njer. Ten slotte kent het Limburgs

de -s-pluralis die wel aan westelijke invloed moet worden toegeschreven; zoals gebruikelijk treedt hij, overigens met sterke geografische differentiatie, op bij substantieven die eindigen op sjwa plus liquida of nasaal (vgl. teijers ‘borden’). Hij kan ook bij een paar persoonsnamen optreden: zeu1ns

bij zoon, breurs bij broor ‘broer’, pesjteurs bij pesjtoor ‘pastoor’ steeds ook met Umlaut (de beide eerste voorbeelden zijn monosyllaba).

Aantekeningen. Substantieven

Voor morfologische verandering in het algemeen zie men de handboeken voor de historische taalwetenschap. Een nederlands handboek is Van Bree 1956 (ook online). Speciaal aan de morfologie is Van Loon 2005 gewijd. Een overzicht van de germaanse talen biedt Harbert 2007. Een vergelijkende oudgermaanse grammatica is Fulk 2018. De oudsaksische vormen zijn op basis daarvan hier en daar nog aangevuld.

De term exaptatie is afkomstig van Roger Lass (bijv. 1988, zie Van de Velde 2006), het verschil tussen stem-based en word-based morfologie van Dieter Kastovsky via Harbert 2007, 91. Algemeen-typologisch over getal, genus, casus is Velupillai 2012 die zich voor het genus sterk baseert op Corbett 1991. Zie laatstgenoemd werk ook voor de diachrone aspecten: hoe ontstaan en ontwikkelen zich genussystemen en hoe kunnen ze verdwijnen? In het laatste hoofdstuk komt ook de functie van het genus ter sprake; een functie, althans van het congruentie-aspect, kan o.a. zijn dat het bijdraagt aan de verknoping van de delen van de zin. De in par. 1.3 gehanteerde opvatting is iets ruimer dan de door Hockett (1958, 131; via Corbett p. 1) gegeven definitie: “Genders are classes of nouns reflected in the behaviour of associated words”. Als er sprake is van zogeheten classifiers (bekend van oostaziatische talen), waarbij geen “agreement” optreedt, kan er volgens deze definitie niet van genus gesproken worden. Voor het Proto-indo-europees raadplege men Beekes 1990; dat de herkomst van het indo-europese femininum de gemoederen blijft bezighouden, blijkt uit de congresbundel Schuhmann & Neri 2014. Zie hierin ,over de semantische ontwikkeling, bijv. Paser (2014). Voor de germaanse uitgangen zie Boutkan 1994 waarop een en ander in dit hoofdstuk is

gebaseerd. De verklaring van de ē in de got. gen.pl. is afkomstig van Kortlandt 2007; de oude verklaring is van Van Helten 1893 of 1909. Een analytische behandeling van de gotische morfologie, met behulp van “inheritance trees”, vinden we in Rauch 2003. Voor de oude n-stammen is Kroonen 2009 van belang., voor de betekenis ervan Pronk 2015 (via Miller 2019). Zie voor de r-stammen Klein 2013. Volgens Gysseling 1975 is de westgermaanse

ontwikkeling in de nom.sg. van de ă-stammen als volgt verlopen: dagaz > daga > dag; hij noemt enkele namen op -a en wijst erop dat leenwoorden van de latijnse a-klasse naar de masculiene, soms neutrale a-klasse zijn verlopen (toen daar nog -a op het eind stond). Voor de oudsaksische variatie en meer details daarvan zie Boutkan 1995, par. 2.4.3.7. Boutkan kiest voor de oplossing van Klein 1977; zie in dit verband ook Quak 1989. De oudsaksische vormen zijn overigens vooral ontleend aan Holthausen 1921 en/of Boer 1924 (zie ook Fulk hierboven); er is sprake van een grote variatie. Blok (1989) gaat over eventuele oudnederlandse casus in plaatsnamen. Oudnederlandse plaatsnamen zijn ontleend aan Schönfeld 1970 waarin weer geput is uit de Oud-Gentsche naamkunde van J. Mansion, en aan Van Loon 2014. Laatstgenoemd werk is wel een fonologie maar bevat ook veel belangrijke morfologische informatie. Voor het Oudnederlands in het algemeen kan men Quak 2002 raadplegen maar zie ook, in vergelijking met het Oudfries, Hofstra 2003. Van Loon 1987 bespreekt de oudnederlandse genitief pluralis op basis van plaatnamen-materiaal. De mogelijkheid van (saksische) kolonisatie in West-Vlaanderen wordt besproken in Devos 2002. Voor het vroege Middelengels zie Harbert 2007, 109 die naar Tauno Frans Mustanoja verwijst. Voor speciaal het Nederlands zie Schönfeld 1970, ook De Vooys 1967, voor het Middelnederlands Van Loey 1976. Zie ook passim Stegeman 2014-16. De flexie van het substantief in het 13de-eeuwse ambtelijke Middelnederlands wordt uitvoerig beschreven in Ann Marynissen 1996. 17e-eeuwse voorbeelden zijn ontleend aan Weijnen 1968a. Voor het 17e -eeuwse briefmateriaal zie Nobels 2013 waaruit te voorschijn kwam dat wanneer de aanduiding van de bezitter langer is dan die van het bezit, de kans groot is dat die van de bezitter volgt in een van-constructie; is het omgekeerde het geval, dan bevordert dat de -s- of de zijn-constructie. Voor het 18e-eeuwse briefmateriaal zie Simons 2013. Zie over het type Jans boek, over de “nieuwe genitief” en het verdwijnen van de oude genitief, binnen een generatief kader, Weerman & De Wit 1998. Een ouder artikel over de geschiedenis van Jan z’n boek en de pregenitief zie Koelmans

188

1975a; over de pregenitief bij Spiegel handelt Damsteegt 1978. Zie ook passim, bij genitief, Van der Horst 2008. Voor een grote verzameling vormen zie Royen 1947-1954; zie voor vooral de 19e eeuw Brom 1956. Het effect van normering (Weiland) op het gebruik van de oude genitief is onderzocht voor Krogull 2018; een iets oudere publicatie is Scot 2014.

Over de herkomst van de pluralis-s is een lange discussie gevoerd. Een belangrijke aanzet daartoe was de dissertatie van Marlies Philippa (1987); zie in dit verband ook Philippa 1989 evenals Meijering 1989 over het oudfriese -ar-meervoud. Een eventuele engelse herkomst wordt kritisch besproken in Bremmer 1989 (zie ook hieronder Taeldeman). Op mogelijke franse invloed heeft Pieter van Reenen gewezen. Pijnenburg (1989) denkt aan invloed van het picardisch Frans; in dit artikel worden ook de pluralia op -er besproken. Een (voorlopig?) eindpunt van de discussie vormt het overzichtelijke De Schutter 1998. Over de -s bij westvlaamse monosyllaba en de interne en sociale factoren die op deze uitgang conserverend werken, zie Taeldeman 1980. Voor de oorsprong van de -s, die vanaf het eind van de 13e eeuw in de zuidwestelijke dialecten steeds meer een concurrent wordt voor -en, denkt Taeldeman aan engelse invloed. Op dezelfde dialecten is Paardekooper 1991c gericht, die daarin ook aandacht besteed aan de gebruikssfeer van de woorden in kwestie. Voor s-meervouden na -ing, historisch en dialectgeografisch, zie Paardekooper 1992. Paardekooper 2004 is een monografie over gebrandmerkte (gestigmatiseerde) pluralia in het Nederlands: -s-pluralia en “vormgelijken” (pluralia die vormgelijk zijn aan singularia). Hierin is ook een groot aantal kaarten opgenomen, o.a. betreffende de vormen van zwaluw. De lotgevallen van de pluralis-s in het Oostvlaams worden in Taeldeman 2003 besproken. “Dubbel meervoud” wordt behandeld in De Rooij 1974. Wat betreft de parallellen tussen Groningen en Westvlaanderen, er zijn er meer; zie hiervoor Kl. 20 aantekeningen. De -n bij substantieven op -e worden vergelijkenderwijs voor het Fries en het Nederlands besproken in Jarich Hoekstra 2011.

Aan Paardekooper is de term maatwoorden ontleend. Het ontstaan van het type uitgangsloze pluralis na (bepaald) numerale komt aan de orde in Mulder 1989. Voor die pluralia in het Engels en het Nederduits zie Rohdenburg 2002. De Schutter (2006) laat voor zuidnederlandse dialecten zien dat zowel in het zuidwesten als het zuidoosten het type

blaar(en/s) zich heeft aangesloten bij het type hoer(s/en) en in het zuidoosten het type blaaren/blaar bij type

hoeren/hoer. Het is niet de historie die de doorslag geeft maar de subcategorie van de oorspronkelijk monosyllabische

woorden op r. Zie voor het behoud van de door rekking ontstane vocaalwisselingen Austefjord 1990 waarover meer in de aantekeningen bij hoofdstuk 1. Over de pluralia vlooien en koeien handelt Stroop 1997.

Het verschil in genus-onderscheid tussen noord en zuid wordt in verband met sjwa- en n-apocope behandeld in Blancquaert 1943. Het komt ook aan de orde in Dekeyser 1980 die de historische ontwikkeling in het Engels en het Nederlands (standaardtaal in Noord en Zuid en dialectisch) behandelt. Zie over “dubbel genus” De Rooij 1977 en 1978. De dialectische casusvormen bij eigennnamen zijn het onderwerp van Van Haeringen 1947a die overigens met andere verklaringen werkt dan die in dit boek gegeven worden. Een klassiek geworden studie over genus en geslacht in het Nederlands is Van Haeringen 1954 waarin de afstand tussen de gesproken en de geschreven (en formeel gesproken) taal duidelijk naar voren komt. Over genusverandering bij stofnamen (van het naar de) schrijft Van Haeringen in 1951a. Zie voor ze bij stofnamen (in casu karnemelk) zie Van Haeringen 1969. Van Leuvensteijn 1992 bevat wat betreft genustoekenning een vergelijking van het goudse en brugse dialect in de 16e eeuw. Uit Van Leuvensteijn 1997 blijkt dat in Holland rond 1600 het feminiene genus al niet meer bestond. Oudere publicaties over het genus in het Zuiden zijn van Beughem 1934 en Pauwels 1938; in de laatstgenoemde publicatie staat een groot aantal kaarten, o.a. de overzichts kaart waarnaar in de hoofdtekst verwezen wordt. Een standaardwerk over genus en geslacht in de Gouden Eeuw is Geerts 1966. Maljaars 1979 borduurt hierop verder voor de 18e eeuw. Maljaars denkt voor de verwijzing van haar (en zij) naar collectiva en abstracta aan de genus-indeferente pluralisvorm haar en dus niet aan de semantiek die het femininum zou oproepen. [Zie echter hfdst, 5 passim waarin dit haar tot de gen.sg.fem. wordt herleid, waarin de betreffende semantiek dan toch wél een rol gespeeld zou hebben.] Een reactie, voor de 17e

eeuw, op Geerts en Maljaars is Hermkens 1981. In 2009 verscheen een speciaal thema-nummer van Taal en Tongval, gewijd aan genus. Hieruit moeten hier worden genoemd behalve de inleiding van Cornips en De Vogelaer: Audring & Booij over genus als probleemcategorie, De Vos over de dynamiek van hersemantisering, Roodenburg & Hulk over de verwerving van het en Van Emmerik e.a. over de problemen die doven en migranten met het het-genus hebben.Voor zinsneden als de stichting is eigenaresse zie Scott in hetzelfde nummer. Audring 2006 laat zien dat het gebruik van de pronomina in de geschreven taal vaak sterk semantisch bepaald is: voor laag geïndividualiseerde referenten, met name voor stofnamen, wordt het neutrum geprefereerd. Uit Vogelaer 2006 blijkt dat de

zuidnederlandse taalverwervers bezig zijn om in dit opzicht met de noordelijke te convergeren.

Over het verschil in genus van franse leenwoorden tussen Noord en Zuid gaat Van Marle 2004; zie in het biezonder voor de brusselse situatie Van Marle 2010. Uitvoerig op basis van een enquête is De Schutter & Taeldeman 2009 (opgenomen in het hierboven vermelde themanummer). Zie voor het Brussels ook De Vriendt & De Schutter 2012

189

waarin met verschillende groepen sprekers wordt gewerkt. Er wordt o.a. gewezen op (morfo)-fonologische factoren bij de genuskeuze. Een oudere publicatie is Goemans 1937 waarin al op het merkwaardige feit gewezen wordt dat (vooral masculiene) franse leenwoorden in het Noorden als neutrum verschijnen. Geerts 1975 gaat over het genus van engelse leenwoorden in het Duits en in het Nederlands; eerder verschenen is Geerts 1970. Zie ook Van der Sijs 1996. Over de feminiene wervingskracht van de slot-sjwa handelt Nijen Twilhaar 1992a; hij kent aan die sjwa, ook die in het Duits en het Frans, een soort suffix-status toe. Een kritische reactie daarop is Van Marle 1997. In een eerder artikel (1992) gaat hij in op de vraag waarom anders dan in de westelijke het drie-generasysteem in de zuidelijke en oostelijke dialecten bewaard is gebleven. Over onderzoek naar het optreden van de masculiene -n in het Zuiden gaat Plevoets e.a. 2009. Voor een overzichtelijk artikel over de situatie in de dialecten zie Goossens 1987. Het twentse systeem en de recente veranderingen daarin worden behandeld in Van Bree 1986. Zie voor het verwante Hellendoorns Nijen Twilhaar 1982, voor de s-pluralis in het Duits en het Nederduits Öhmann 1924 of 1961/62. Het Gelsenaars (met dialectverlies) wordt besproken in Voortman 1989. Een eventueel fries substraat in Groningen wordt besproken in Van Bree 2017. Zie voor het hele noordoosten Van der Kooi 2008, daarin Siemon Reker voor Groningen, Henk Bloemhoff voor de

Stellingwerven, Geert Kocks en Hermann Niebaum voor Drenthe, Philomène Bloemhoff-de Bruijn voor West-Overijssel, Jan Nijen Twilhaar voor Oost-West-Overijssel, Lex Schaars voor de Achterhoek en Harrie Scholtmeijer voor Gelderland ten westen van de IJssel. Een uitvoerige (morfofonologische) studie van het Hellendoorns is Nijen Twilhaar 1990. Westfriese voorbeelden zijn aan Pannekeet 1995 ontleend, katwijkse aan De Vink 2004. Voor een specifiek westvlaamse “nieuwe genitief”, van het type Jans zijn huis (a.h.w. dubbel) = Jansen huis, zie Devos 2013. Het gentse voorbeeld katte zowel singularis als pluralis is ontleend aan De Vogelaer 2013, informatie over het Brabants aan De Schutter 2013. In Hoppenbrouwers 1983 (over dialectverlies in het Kempisch) komt ook de voornaamwoordelijke aanduiding ter sprake waarvan het verval vergeleken bij de flexie van de adnominale woorden voorop blijkt te lopen. Bij de bespreking van het genusverlies in de hoofdtekst is echter het omgekeerde gesuggereerd: noordelijke sprekers verliezen het “juiste” gevoel bij genoemde aanduiding omdat ze geen steun meer vonden in de flexie. De vlaamse omsyllabering wordt besproken in Taeldeman 1982a. Zeer uitvoerig in het algemeen is Pauwels 1958 over het dialect van Aarschot en omstreken. Een gedetailleerde beschrijving van de limburgse Umlautsvorming, mede gebaseerd op voorafgaand onderzoek van Goossens 1987 en Hinskens 1993, bevat Hermans en De Schutter 2013 (inclusief verklaring van de tonen). Limburgse voorbeelden zijn aan Kats 1939 ontleend. Een overzicht van de mogelijkheden vinden we voor het dialect van Montfort (niet ver van Roermond) in Bakkes 1996. Zie voor een overzicht van de dialecten ook de aantekeningen in hoofdstuk 2; zie ook in Hinskens & Taeldeman 2013 Devos (zuidwesten), De Vogelaer (tussen Brabant en Westvlaams), De Schutter (Brabant), De Schutter & Hermans (Limburg), Hoekstra en Van Koppen (Holland en Utrecht) en Bloemhoff e.a. (Nedersaksisch). In de MAND deel 1 zijn de kaarten in hoofdstuk 1 aan de pluralis-uitgangen gewijd, namelijk bij taart, bed, pot, draad, vloek, schaap, tak, schip, dak, glas, lam, tafel, meubel,

appel, vogel, broer, knecht, tram, ziekte, tralie, vlo, schoen; van de volgende woorden zijn op aparte kaarten++9 ook

nog de limburgse toonverschillen in kaart gebracht: beer, oog, rib, hemd, steen, boom, stoel, kam, gans, voet, muur,

haak, weg, dag, kind, ei, blad, ding, neger, trein, arm, zoon. Deze kaarten laten zien hoe ingewikkeld de limburgse

situatie kan zijn. Zie FAND 1 kaart 47 voor weeg en 65 voor smeed/smeid in Limburg. Voor meer literatuur over de dialecten zie de aantekeingen bij hoofdstuk 1.

Over de pluralis-vorming in de standaardtaal bestaan diverse publicaties; een oude (klassieke) publicatie is Van Haeringen 1947, een latere Hoppenbrouwers 1980. Trommelen (2009) verdedigt een default-meervoud in het Nederlands, nl. op -s. Zie ook de handboeken, bijv. Booij & Van Santen 2017. Hierin wordt (zie bijv. blz. 106) kinder dat niet alleen voorkomt in kinderen maar ook in kinderwagen en kinderachtig, als een verlengde stam beschouwd. Het handboek bevat ook een gedetailleerde beschrijving van de pluralisvorming in het moderne Nederlands. Voor een zekere productiviteit van het rekkingspatroon zie Goossens 1981.

191

4. ADJECTIEVEN

(0. opmerking vooraf, 1. Proto-indo-europees, 2. Gotisch, 3. ontwikkeling naar het Nederlands, 4. trappen van vergelijking, 5. biezondere categorieën, 6. latere onwikkelingen, 7. standaardisering, 8. regionale aspecten)