• No results found

Regionale verschillen zijn hierboven vaak al terloops aan de orde geweest; zie bijv. par. 2.8.6. Deze paragraaf dient ter aanvulling.

Soms vinden we oude sterke vormen dialectisch nog terug, bijv. krooi, gekrooien bij kruien,

loech bij lachen; ook nieuwe vormen komen voor: reizen – rees – gerezen, worden – wierd – geworden. Vooral het werkwoord maken is althans in het preteritum vaak sterk geworden:

zuidelijk miek, gronings muik/mouk bij moak(e)n (zie voor het Zuidwest-drents hieronder). Vermeldenswaard is ook zuidelijk kloeg bij klagen (opnieuw een vorm met de vocaal vóór g: vgl.

jagen – joeg, vragen – vroeg. In het algemeen is het verloop naar de zwakke werkwoorden echter

sterker, sterker ook dan in de standaardtaal. Dat is begrijpelijk: het dialect is vooral gesproken taal en de dialectnorm is minder stringent dan de standaard.

Er zijn ook verschillen tussen de dialecten onderling. De algemene indruk is dat het zwak maken van sterke preterita (dus niet of minder van de sterke participia die frequenter zijn en daardoor sterker staan) vooral zuidelijk, vlaams en brabants, is; in dat beeld past ook dat vrijen in het Westvlaams duidelijk zwak gebleven is. Het zuiden heeft ook een zekere voorkeur voor het zwak houden van het preteritum van jagen en vragen. Een tendens tot zwak worden wordt ook

genoemd voor het Goerees en Flakkees; in het dialect van Schouwen-Duiverland is die tendens dan weer minder sterk. Voor laatstgenoemd dialect noteerde ik smeltte, bederfde, zwervde,

134

bijtege, bedriege, zingdege, verzweerdege, leesdege, verder bijvoorbeeld ook voor het Brussels.

Voor het Frans-Vlaams worden gevallen genoemd waarin het sterke preteritum er een zwakke uitgang bij krijgt: bondtse = bond + ste. Het Bommelerwaards heeft echter opvallend veel sterke vormen: geplokke bij plukke, ruilen – rool – gerole, schele – schol/schouw – geschouwe, twijfele – twefel – getwijfeld, vatte – viet – gevat, verstijve – versteve, vroage – gevroage, winke – wonk –

gewonke. Ook voor het Westnoordbrabants, het Zeeuws en het Oudbeierlands wordt in de

dialectliteratuur vermeld dat ze een voorkeur voor sterke werkwoorden hebben; voor het Zeeuws (als we daar ook het Goerees en het Flakkees toe rekenen) geldt dit dan echter slechts ten dele (zie boven). Voor het Kempens wordt vermeld dat er een sterke invloed is van het sterke participium op het zwakke; een voorbeeld is geveige voor ‘geveegd’. Naar verhouding weinig zwak worden vinden we in het noordoosten en daarbinnen dan vooral in het gronings-drentse gebied. In het Zuidwest-drents (Ruinens) zijn er nogal wat zwakke werkwoorden die tot de 6e klasse sterk zijn gaan horen: maakn – mèùk – emèùkn, of alleen in het preteritum: ploagn – plèùg – eploagt. Dat alleen zoals uit het laatste voorbeeld blijkt, het preteritum kan worden aangepast, hangt samen met de sterke positie van de èù-preterita in het betreffende dialect (hfdst. 1, 14.2). Er worden echter voor het Ruinens ook zwak geworden sterke werkwoorden genoemd als bijv.

beginnen.

Als we een aantal kaarten bekijken (voor bijten, breken, helpen, lopen, sterven, vangen, varen,

vriezen, zuigen) die gebaseerd zijn op materiaal dat in het laatste kwart van de vorige eeuw is

verzameld, dan komt globaal het volgende beeld te voorschijn: het noordoosten en vooral het uiterste noordoosten (Groningen, Drenthe) heeft inderdaad weinig neiging tot zwak maken terwijl het zuiden (vooral Oost-Vlaanderen; zonder Limburg) die neiging naar verhouding juist wel heeft. Met generaliseren moeten we echter voorzichtig zijn: zo heeft het zuiden (zoals al opgemerkt) een sterke vorm bij (het frequent gebruikte) maken: miek. Dat het noordoosten ook een sterke vorm heeft, nl. meuk, past dan weer goed in het algemene beeld. En zo heeft het zuiden ook een ie-preteritum bij durven: dierf (reeds vermeld in par. 5 hierboven). Er blijken ook

verschillen naar werkwoord te zijn: bij vriezen komt maar zelden een zwakke vorm voor terwijl dat bij varen juist wél het geval is (het oosten van Noord-Brabant en Limburg hebben echter een sterke vorm). Een uitgebreid kwantitatief onderzoek zou nodig zijn om deze indrukken en observaties te toetsen.

Ten slotte nog een paar afwijkende participia preteritum. Allereerst eten waarvan we als

participium preteritum de gecontraheerde vorm geten in het hele zuiden, in de Achterhoek en in het oosten van Twente vinden, ook als heten in het oosten van West-Vlaanderen (het westen ervan heeft eten) en in Zeeland. Daarnaast komt op de zuidhollandse eilanden, in het westen van Noord-Brabant, ook in het Grote Rivieren-gebied ge-eten voor. Van helpen vinden we vooral in Oost-Vlaanderen en Belgisch Brabant golpen en in Frans-Vlaanderen, de Westhoek en verspreid in het noordoosten olpen. Voor ‘geloofd’ vinden we gegloofd hier en daar in Zeeland en op Overflakkee, verder in een groot gebied dat reikt van Zuid-Holland over de Grote Rivieren heen tot het westen van Noord-Brabant en Nederlands Limburg. Ook egloofd komt voor, in Frans Vlaanderen, soms ook in West-Vlaanderen, en verder in een gebied reikend van de

135

Aantekeningen. Werkwoorden algemeen

Algemeen. Voor morfologische verandering in het algemeen zie men de handboeken voor de historische

taalwetenschap. Een nederlands handboek is Van Bree 1956 (ook online). Speciaal aan de morfologie is Van Loon 2005 gewijd. Een overzicht van de germaanse talen biedt Harbert 2007.

Indo-europees – Germaans. Zie voor het Indo-europees Beekes 1990. Zie voor de germaanse uitgangen in het

algemeen Boutkan 1994. Een vergelijkende oudgermaanse grammatica is Fulk 2018 waarin veel alternatieve verklaringen worden genoemd. Het schema in par. 7.2 is op dit boek gebaseerd. In Bammesberger 1986 wordt gewezen op de Ablaut bij jan-werkwoorden zonder bindvocaal. In Kortlandt 1994a wordt voor het oudere Germaans (maar niet voor het Proto-indo-europees) een plusquamperfectum (pluperfect) aangenomen dat evenals het

imperfectum later is verdwenen. Resten ervan kunnen worden teruggevonden in de preterita van de perfecto-presentia en in vormingen als brāhta. Aan Kortlandt is ook verder een en ander voor dit hoofdstuk ontleend (1986, 1989, 1990; zie ook de bundeling van 2010). Hewson 2001 gaat over de ontwikkeling van het proto-indo-europese, vooral aspectuele systeem naar het germaanse temporele systeem. Zie voor de doorwerking van de proto-indo-europese aoristus (perfectum-aoristus) in het Germaans Kotin 2011. Mottausch 2013 gaat de rol van de aoristus na in de voorgeschiedenis van de sterke werkwoorden. Een overzicht van theorieën over de herkomst van het dentaal-suffix bevat Tops 1974. Tops richt zijn behandeling in naar de twee genoemde mogelijkheden (pie. dh of t) (vgl. ook Ramat 1981). In een persoonlijke mededeling wijst Guy Tops op de mogelijkheid dat een participium tot preteritum wordt aan de hand van het preteritum in het Pools, Russisch. Van Uitert (1990) bespreekt de literatuur over het dentaalsuffix tussen ongeveer 1970 en 1990; aan hem is o.a. de homonymieverklaring bij kunds ontleend. Voor het succes van de zwakke werkwoorden, nl. hun algemene toepasbaarheid, zie Pijpops en Van de Velde 2015. West (2001) wijst op de belangrijke rol van het to-participium en de s-aoristus (die dan toch ook in het Germaans zijn sporen zou hebben achtergelaten). Zie ook, speciaal voor de uitgangen, Hill 2010. Voor de suggestie (van Wolfram Euler) dat in het Germaans de werkwoorden voor ‘doen’ en ‘geven’ (type lat. dāre) samengevallen zijn, zie Lühr 1984. De aoristus-verklaring voor vormen als dade is van Bammesberger via Fulk 2018. Voor de 2e klasse zwak kunnen we uitgaan van pregermaanse vormingen op ā-je/o. Zie via Boutkan 1994, 350 Cowgill 1959. Volgens Kortlandt 1990 (maar zie ook Kortlandt 1989 en Boutkan 1994, 105 e.v.) ligt aan de 3e klasse zwak een (pregermaans) ēje/ējo-paradigma (later ai/â), een afleiding van een preteritale ē-stam, ten grondslag. Het n-element in de 4e klasse zou zijn oorsprong hebben in (een begin aanduidende) combinatie n-infix + laryngaal: -nH- of -neH-, die resp. -n- of -nō- opleveren (Boutkan 1994, 359-360). Een poging tot een synchroon verantwoorde beschrijving van de gotische jan-werkwoorden is De Vries 1981. In Braune 2004 (bew. van Frank Heidermanns) worden de gevallen magan en áihan los van de overige preterito-presentia besproken. Voor de alternatieve visie op de preterito-presentia zie Randall en Jones 2015. Algemeen (theoretisch en methodologisch) is Dammel 2011 waarin ook (o.a.) in aansluiting bij Joan Bybee de factor relevantie aan de orde komt: is tijd van meer gewicht dan getal of juist omgekeerd? De factor relevantie speelt ook een rol bij het verschijnsel suppletie; ook de alinea daarover is onder inspiratie van Bybee geschreven.

Algemeen. Nederlands. Zie voor het Nederlands in het algemeen Schönfeld hfdst. 6, voor de dialecten Weijnen 1966

par. 106 en 107 en voor het Middelnederlands Van Loey 1973 hoofstuk 6. Zie ook Van den Toorn e.a. 1997 met daarin voor het Middelnederlands (met een overzicht van vormen voor ‘doen’) W.J.J. Pijnenburg e.a., voor de Renaissancegrammatica J.A. van Leuvensteijn (hoofdstuk 5) en voor de latere grammatica J.A.M. Komen (hoofdstuk 6). Normeringsaspecten komen ter sprake in Van der Sijs 2004 vanaf p. 493. Een uitvoerige beschrijving van de (vooral 19e-eeuwse) schrijftaal is Brom 1955; de term stottervormen is aan dit werk ontleend. Zie ook Van der Wal 1993. Voor een poging tot generatieve beregeling van de sterke werkwoorden (klasse 1 t/m 5) zie de eerste druk van dit boek, par. 48.19. Een beschrijving van de regionale variatie met behulp van zogeheten phi-features geven Bennis en Maclean 2006. De dialectisch optredende syncretismen worden in een ruimer kader (feature structure

gecombineerd met fonologische factoren, “amplification” en taalcontact) besproken in Aalberse 2004 en 2009 en in Aalberse en Don 2009 en 2011.Voor de spelling van de werkwoorden rond 1800 in Vlaanderen zie Couvreur 1973, verder de aantekeningen bij hfdst. 15 Kl.

Kaarten. Voor het Middelnederlands zie de volgende atlassen: Berteloot 1983 kaarten 27 (brengen/bringen), 37

(gezeit/gezeget), 45 (liggen/leggen), 58 en 59 (zullen, zolen, zellen, zelen), 60 (machte, mochte), 79 (gaat/geet), 80 (gedragen/gedregen), 91 (heeft/heft), 103 (hield/held), 146 (gerundium), 147 (kwam/kam), Mooijaart 1992 in hfdst. 28 (ben/bem, geweest/gewezen/gezijn, gaand/gangend, stond/stoed, wilde/woude/wolde, prefix ge-/0-) en Rem 2003 (kocht, kwam, liggen, zullen). Zie voor de hedendaagse dialecten Marc van Oostendorp, Anke en Pieter van Reenen

136

‘woordvormen’ in Van der Sijs 2011 onderdeel 4 (breken pl., gekomen, geloofd, legde/lag, hij heb, wij benne, jij/hij breekt). Voor klinkerwisseling in het Tilburgs zie Boutkan 1990. Men raadplege verder de MAND deel 2 vanaf hoofdstuk 4 met bijbehorend commentaar waarin ook verdere literatuur genoemd wordt. Voor de uitgangen in het algemeen, ook dialectisch, zie De Vogelaer 2008 en daar vermelde literatuur. Hierin worden in het algemeen de subjectsmarkeerders behandeld, theoretisch en regionaal; ter sprake komen de werkwoordsuitgangen (presens), de pronomina, subjectsverdubbeling, “pro-drop”, de woordvolgorde. Ook aan voegwoordscongruentie en aan gevallen als ja-ik (bij wijze van antwoord) wordt aandacht besteed. De Vogelaer baseert zich op het materiaal van de SAND. Vormen als oostvlaams men en oostnoordbrabants de beschouwt hij als pronominale affixen en groningsfries -est(e) als een referentieel affix. Zie De Vogelaer 2009 (ook 2008, verder De Vogelaer & Devos 2009) voor het verband van jullie met een oude eenheidspluralis en voor het gebruik ervan in verband met ritmische factoren. Een oudere publicatie, die ook op oudere gegevens is gebaseerd, is Van den Berg 1949. Zie voor de dialectbronnen de aantekeningen bij hoofdstuk 1.

Onregelmatige werkwoorden. Je kan, je zal, je mag komen aan de orde in Lamers 1979. Dat de vormen bij de

preterito-presentia en willen: je kunt, je kan enz., sterk kunnen wisselen ,blijkt uit Mars 1980. Uit De Meersman 2004 blijkt dat wou in het Noorden informeel is en vooral bij de 1e en 2e persoon voorkomt terwijl er in het Zuiden eerder sprake is van een gelijkwaardig naast elkaar bestaan van wou en wilde. Voor het preteritum dorst en varianten zie De Rooij 1979, hierin ook over het preteritum van vragen (vroeg, vraagde). Voor kaarten betreffend de mnl. vormen voor ‘zullen’ zie reeds genoemd Berteloot 1983, 58 en 59. In Van Loon 1986 (p. 43) vinden we een kaartje met de verspreiding van brocht en docht in de zuidelijke helft van het taalgebied. Voor een alternatieve verklaring voor de ŏ in brocht, docht zie Daan en Francken 1972 (ANKO) tekst afl. 1. Zie ook Van der Sijs 2004, blz. 197 e.v. Voor de

bem-resten zie Paardekooper 1991. De verklaring voor brab. duget enz. is ontleend aan Weijnen 1991, par. 71 die

naar A.P. de Bont en A.R. Hol verwijst. De Rooij 1986 behandelt historisch en dialectologisch wezen en zijn; ook 17e- en 18e-eeuwse grammatica’s worden in de beschouwingen betrokken. Zie Goeman 1979 voor ik ben/ik zij(n) (een oudere publicatie is Hol 1958). Bij Goeman wordt gewag gemaakt van het opmerkelijke verschijnsel dat in sommige dialecten ik ben in de hoofdzin langer behouden blijft dan in de bijzin terwijl in andere dialecten ik zij(n) in de hoofdzin het eerst door ik ben vervangen wordt. Is hier sprake van doorwerking van de oude conjunctief die immers vaker in de bijzin dan in de hoofdzin optrad? In Goeman 2019 worden ik zij(n)-vormen gesignaleerd bij Oldenbarneveldt die hierin zijn oostelijke (toen ook nog amersfoortse) oriëntatie laat blijken. Van algemene strekking over het verbum substantivum is Kotin & Whitt red. 2017 met daarin o.a. de bijdragen van Kotin zelf en van Rosemarie Lühr. De gegevens voor het Oudhoogduits zijn ontleend aan Braune/Eggers 1975. Voor de uitgangen van de 2e persoon sg. algemeen zie Berteloot 1999 (betreffende het Middelnederlands van de 13e eeuw): de -t van de preteritopresentia blijkt zich het beste bij zullen en willen te handhaven; verder is er sprake van vervanging door -(e)s. Vanuit du bist dringt de -t door in eerste instantie in du hebst (ook een hulpwerkwoord) en later ook bij andere werkwoorden. Berteloot wijst dus de verklaring van -st vanuit de enclise af: 1. het is twijfelachtig dat de enclise zo’n sterke invloed op de “rechte” vorm gehad zou hebben, 2. men zou in eerste instantie een uitgang -este verwachten die echter praktisch niet voorkomt. Later konden uitgangen wel met een sjwa worden uitgebreid. De situatie in Zeeuws-Vlaanderen wordt uiteengezet in Will 2004 (een eerdere publicatie is Will 1994).

Presens. Algemeen is Goeman 1976, oudere publicaties zijn Panzer 1972 en Sayre 1972. Voor de term flevisch, die

al in Winkler 1874 voorkomt, zie Poorter 1989 (in de inleiding van Jan Nijen Twilhaar en Harrie Scholtmeijer). De term double agreement is afkomstig uit Zwart 1997. Zie Sassen 1982 voor een bespreking van allerlei

analogievormingen op basis van een netwerk van meerzijdige relaties binnen de werkwoordsmorfologie. Het is niet altijd de infinitief die bepalend is: vgl. je kan voor je kunt. Gevallen van incorporatie worden besproken in De Schutter 1994 waarin ook een alternatieve verklaring voor de uitgang 1e pers.pl. -men. Voor de onl. 1e pers.sg.indic. op -n zie Quak 1997, 56 en in verband daarmee Boutkan 1994, 353. De clisis-vorm neemd-altiet is ontleend aan Landheer1955, 81. Voor een bespreking van dergelijke vormen in het Middelnederlands zie Larsen 1998. Bij komen komt de persoonsvorm koomt voor; zie de kaart in Mooijaart 1992 voor het Middelnederlands. Voor de sjwa-uitgang 1e persoon in 17e-eeuwse en 18e-eeuwse brieven zie resp. Nobels 2013 (par. 7.2) en Simons 2013 (hfdst. 6). Voor de 2e pers.sg.indic. zie Boutkan 1994, 341 e.v. Goeman 1987 handelt over t-loze persoonsvormen (vooral 3e

pers.sg.pres.), Goeman 1993 over de eenheidspluralis. De uitgangen in het algemeen zijn voor de dialecten

beschreven door Goeman (1992); dit is op basis van hetzelfde materiaal als aan de MAND ten grondslag ligt. Er zijn 21 sprekende kaarten toegevoegd. Zie het commentaar bij de MAND, deel 2 (kaarten wij/jullie/zij leven) voor resten op het oosten van de Veluwe van uitgangsloosheid in de pluralis.

137

Hol 1955 bevat een uitvoerig overzicht van pluralisvormen in oostelijke dialecten en dialectteksten; voor de limburgse vormen op -ent sluit Hol zich aan bij Theodor Frings; het zijn resten van een geografische

compromisvorm tussen -(e)n en -(e)t. Voor het ontbreken van de saksische eenheidspluralis in Groningen zie men Goossens 1991 (die in het voetspoor van Frings en Kloeke hollandse invloed in de 17e eeuw aanneemt), Goeman 1993 (die echter voor Groningen op 14e-eeuwse pluralia op -n wijst), Bloemhoff 2008 (die, trouwens ook voor de Veluwe en de overijsselse Zuiderzeekust, alle westelijke invloed afwijst), Niebaum 2001 (die een samenvatting geeft en ook schrijftalige invloeden bespreekt) en Van Bree 2017 (die van friese substraatwerking uitgaat). In

laatstgenoemd artikel wordt ervan uitgegaan dat het Fries dat als substraat fungeerde, al -e als uitgang van pluralis presens had en niet meer de -t uit ofri. þ. Volgens Hofmann 1956 ligt de vervanging van deze uitgangen in de 15e, begin 16e eeuw en is ze bij Gybert Japicx een voldongen feit. Zie Sassen 1982 verder voor dialectische (groningse) voorbeelden. Het relatief umlautsloze Twente in de 3e persoon komt ter sprake in Goeman 2004; zie ook MAND kaart 4.6.1.7. De noordhollandse vorm stekt is ontleend aan Boekenoogen 1971. Voor de verklaring van de combinatie jullie plus werkwoordsvorm op -e(n) uit een oud eenheidsmeervoud zie De Vogelaar 2009. Voor de verklaring van holl. ik vin enz. gaat Sassen (1982) uit van vind-je met d (historisch moet dit de oude stemhebbende d uit þ zijn – vB). Vanuit de inversiepositie in kwestie verbreidt vin zich dan naar de 1e persoon ik vin. We kunnen we niet uitgaan van een vorm met een t; in bijv. kindje = kintje vindt geen assimilatie plaats. De uitgangen in de 1e

persoon zijn voor de zuidelijke dialecten in De Schutter 2008a beschreven. Voor de 1e en 3e persoon pl. zie De Schutter 2010 en voor de 2e persoon sg. en pl. plus de 3e sg. De Schutter 2011. In laatstgenoemd artikel komen veel sandhiverschijnselen (t valt weg, t > d) aan de orde, bijvoorbeeld dat in komt-nooit de d als t verschijnt. Opmerkelijk is dat vooral het zuidelijk deel van Oost-Vlaanderen zich afwijkend op de kaarten aftekent. Zie dit.artikel ook voor de relatie tussen de persoonsvormen voor 3e pers.sg. en 2e pers.pl. en zie de hele serie artikelen (De Schutter 2008a-2011) voor eventuele verschillen die verband houden met het verschil hoofdzin – bijzin. Een inleidende, meer theoretische beschouwing over de werkwoordsuitgangen is De Schutter 2008.

Preteritum. Voor de groningse vormen voor ‘hoeven’ en de veranderingen daarin zie Reker 1989. Reker behandelt

het groningse systeem en in het biezonder de veranderingen in de vormen voor ‘hoeven’. Speciaal over vormen als

woonnde handelt Reker 1987. De mogelijkheid van een alternatieve verklaring van een algemeen zwak

-de-preteritum in de Veenkoloniën (vgl. klobde) geeft Roos 2004. Voor veranderingen sinds 1908 (het jaar waarin de grammatica van Gunnink verscheen) bij de “onregelmatige” werkwoorden in het Kampens en omringende dialecten zie Janssens 1983. Ze berusten ten dele op invloed van de standaardtaal eventueel via de stad Kampen (bijvoorbeeld het herstel van de d in bijv. lidn ‘lijden’) of op analogie (bijvoorbeeld de toename van verkorting in de 3e

pers.sg.pres. De overgang van sterk naar zwak komt meer voor dan van zwak naar sterk. De westfriese zin (moide enz.) is overgenomen uit Pannekeet 1995. Zie voor de fouten tegen ’t kofschip Ernestus en Bayen 2007.Voor

makende zie de verklaring in De Vin 1953, 47, voor de ie-preterita zie Van den Berg 1957a, voor de

preteritumvormen van de zwakke werkwoorden in het zuiden (stammen en uitgangen) Goossens en Verheyden 1970, voor het preteritumsuffix bij zwakke werkwoorden in het Frans-Vlaams Ryckeboer 1973; zie dit artikel voor meer nuancering en mogelijke verklaringen. De informatie over de lange zwakke uitgang in het Westbrabants is ontleend aan Heestermans & Stroop 2007. Over de “hardnekkigheid” van het -ege-suffix vindt men enkele opmerkingen in Taeldeman 2003. Voor het Westvlaams zie Vandekerckhove 2003. In Van der Sijs 2019 (206) worden als ezelsbruggetjes voor het zwakke preteritum nog ’t sexy fokschaap en ’t ex-kofschip genoemd.

Hiaatdelging. Voor een andere verklaring van de “hiaatdelgende” r zie Goeman 1992. Goeman vindt hiaatdelging

niet aannemelijk omdat dit verschijnsel naar het noorden van het taalgebied afneemt. Hij gaat uit van een sjwa-suffix bij enclise in de 2e persoon sg. waarmee hij ook het optreden van lange vocaal bij doen (Zeeland, noordoosten, Veluwe) in die positie in verband brengt. Een oudere publicatie is Van Haeringen 1962.

Liggen, leggen enz. In Stroop 2005 wordt de “verwarring” van liggen/leggen en kennen/kunnen taalgeografisch

behandeld. Volgens Nijen Twilhaar en Scholtmeijer (Poorter 1989) komt lègen ‘liggen’ ook in het dialect van Blokzijl voor. Voor de vormen van gezegd zie Van Bree 1969 en 1971. Over de vormen met palatalisatie bij liggen,

leggen, zeggen (leit enz.) zie De Vaan te versch. De regionale varianten voor ‘heeft’ krijgen een uitvoerige

bespreking in Kloeke 1956a. Kloeke ziet de vocaal van hef(t) als oud. Voor de em-vormen in het Brabants zie De Schutter 2008.

Imperatief. Een uitvoerige bespreking van de dialectische imperatiefvormen, op basis van literatuur en

RND-materiaal, bevat De Schutter 1997. De kaartjes in dit artikel laten zeer globaal zien dat de t-vormen inderdaad in het brabantse gebied geconcentreerd zijn. Voor een precieze bespreking zie uiteraard het artikel zelf. Zie niet alleen voor

138

de hedendaagse situatie, in het Antwerps en het Hollands, maar ook voor het 17e-eeuws Hermkens 1988. Hierin