• No results found

3.1. PROTO-INDO-EUROPEES

3.1.5. BEPAALDHEID EN ONBEPAALDHEID

Bij een substantief of substantiefgroep kan ten slotte ook van belang zijn of het/hij bepaald of onbepaald is. In de moderne germaanse talen kan dit onderscheid met behulp van lidwoorden worden aangegeven; in oudere fasen kwamen deze nog niet voor en kwam het verschil

syntactisch tot uitdrukking, bijvoorbeeld doordat het bepaalde voorop stond en het onbepaalde (nog onbekende) meer naar achteren in de zin. Het gebruik van demonstratieven is echter al oud. Er wordt zelfs aangenomen dat ze evolutionair gezien tot de oudste woordsoorten behoren en dat daarmee deixis tot de oudste taalfuncties behoort. Zie voor lidwoorden en demonstrativa 5.7 en 5.6.

3.2. GOTISCH

De vormen van het gotische substantief zijn naar drie criteria te onderscheiden: a. naar genus: masculinum, femininum, neutrum;

b. naar numerus: singularis, pluralis;

c. naar casus: nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus.

De substantieven worden in een groot aantal klassen, “stammen”, verdeeld waarvan de belangrijkste in het hieronder staande overzicht staan vermeld.

Vocaalstammen:

ă-stammen: dags (masc.) ‘dag’, waúrd (neutr.) ‘woord’;

jă-stammen: haírdeis (masc.) ‘herder’, harjis (masc.) ‘leger’, kuni (neutr.) ‘geslacht’; wă-stammen: triu (neutr.) ‘boom’;

ō-stammen: giba (fem.) ‘gave’;

jō-stammen: halja (fem.) ‘hel’, bandi (fem.) ‘band’; i-stammen: gasts (masc.) ‘gast’, ansts (fem.) ‘gunst’;

u-stammen: sunus (masc.) ‘zoon’, handus (fem.) ‘hand’, faíhu (neutr.) ‘geld’; consonantstammen (n-, r- en nd-stammen):

ăn-stammen: guma (masc.) ‘man’, haírto (neutr.) ‘hart’;

jăn-stammen: arbja (masc.) ‘erfgenaam’, sigljo (neutr.) ‘zegel’; ōn-stammen: tuggo (fem.) ‘tong’;

jōn-stammen: raþjo (fem.) ‘getal’; īn-stammen: managei (fem.) ‘menigte’;

r-stammen: fadar (masc.) ‘vader’, swistar (fem.) ‘zuster’; nd-stammen: frijonds (masc.) ‘vriend’;

144

De hierboven gegeven klasse-indeling is in hoge mate adequaat, ze is m.a.w. voor een zeer belangrijk deel synchroon verantwoord. De benamingen echter – termen dus als ă-stammen,

ĭ-stammen enz. – gaan voor het Gotisch niet meer op. Deze terminologie is gebaseerd op een analyse

die correct is voor de vormen van een vóór het Gotisch liggend stadium, het Protogermaans. De ă-stammen worden zo genoemd omdat de stam van deze substantieven in dat stadium in een aantal casus op een ă uitging. Vergelijk met elkaar:

masc. ă-stam

Gotisch Proto-germ. Pr.-indo-eur

nom.sg. dag-s dag-a-s *-o-s

gen.sg. dag-is dag-e-sa *-o-s

dat. < instr.sg. dag-a dag-ē *-e-h1

acc.sg. dag dag-a-n *-o-m

voc.sg. dag dag-e * -e

nom.pl. dag-os dag-ō-ses *-os-es

gen.pl. dag-e dag-ei-an *-ei-om

dat.pl. dag-am dag-a-mus *-o-mus

acc.pl. dag-ans dag-a-ns * -o-ns

Verklaringen bij het schema: *-e-h1 en *-ei-om berusten op invloed van de i-stammen;

oorspronkelijk bij de ŏ-stammen zijn *-o-h1 en *-om. Een oudere verklaring brengt de palatale kleur van de ē-uitgang van de got. gen.pl. in verband (o.a.) met de eveneens

palatale kleur van de uitgang van de gen.sg. (pgm. -e-sa).

Terwijl het voor de hand ligt om in de gotische vormen een stam plus uitgang te onderscheiden (zoals we in het vervolg ook zullen doen), kunnen we zoals in het schema aangegeven voor de protogermaanse nog de uit het Proto-indo-europees stammende driedeling aannemen: wortel plus suffix (themavocaal), samen de stam vormend, plus uitgang. In vier naamvallen gaat de stam op ă uit, in twee op ě, in één op ē en in één op ō (voor -ei- zie hieronder), steeds aangenomen dat de reconstructie juist is. Deze afwisseling is een geval van Ablaut. De gotische datief singularis

moeten we herleiden tot een instrumentalis-vorm terwijl het stamvormend element plus uitgang van de genitief pluralis uit de i-stammen afkomstig moet zijn. De daaruit ontstane ē-uitgang is typisch voor het Gotisch en komt analogisch ook bij andere stammen voor. In het Proto-indo-europees vinden we de ă-stammen als ŏ-stammen terug: *dhoguh-os enz. (lat. type dominus, gr. logos).

Baúrgs en manna zijn in het overzicht als voorbeelden van wortelnomina gegeven; hierin kwam

dus oorspronkelijk de uitgang onmiddellijk achter de wortel te staan: baúrgs gaat terug op pgm. *burg-s, pie. *bhr̥gh-s. Zie verder voor een beschrijving en analyse van het substantivische systeem van het Gotisch Kl. 6.2. We wijzen er misschien ten overvloede nog op dat wat in het Gotisch of een andere oudgermaanse taal een uitgang is, in de prototalen een suffix plus uitgang kan zijn. Het Gotisch is een duidelijk flecterende (fusionele) taal, d.w.z. dat een uitgang meerdere functies tegelijk heeft: zo geeft -am in dagam aan dat er sprake is van een datief, een pluralis en een masculinum. Een element dat steeds en alléén een bepaalde casus, numerus of genus aangeeft, komt niet voor. Wel komt een enkele keer een uitgang voor met een specifieke combinatie van functies, bijv. -ono dat per se op een genitief pluralis femininum wijst: tuggono. Maar -ōs kan zowel nominatief pluralis masculien (dagos) als genitief singularis en nominatief en accusatief pluralis feminien zijn (gibos). Vergelijk hiermee een agglutinerende taal als het Turks, bijv.

ev-ler-145

in-den waarin ieder element een eigen specifieke betekenis heeft: ‘huis-pluralis-bezit-ablatief = uit

mijn huizen’. Door het in de volgende paragraaf besproken deflexie-proces ontstaan in het

Nederlands uitgangen met een duidelijk eigen functie, vergelijk de pluralisuitgangen -en en -s, die als door de klankvorm van het woord geconditioneerde varianten kunnen worden begrepen (zie hieronder par. 7). De uitgang -en komt echter ook bij het werkwoord voor (overigens ook in het geval van pluralis) en -s kan in een beperkt aantal gevallen de genitief aanduiden.

We zijn nu steeds uitgegaan van een bepaalde uitgang en hebben daar vervolgens de functies van

vastgesteld. De omgekeerde weg is ook mogelijk; hoe komt een bepaalde functie tot uitdrukking? Zo wordt ‘pluralis’ in het Nederlands uitgedrukt door -e(n), -s, -eren, ‘genitief’ soms door -s maar vaker door de “nieuwe genitief” (type Jan z’n boek) of een omschrijving met van, enz. We zullen dit niet verder uitwerken.

3.3. DEFLEXIE

Ook bij de substantieven heeft zich als gevolg van klankwetten en analogie de deflexie

gemanifesteerd: verschillen tussen stammen, casus, genera, flexietypes verdwijnen. Klankwetten en analogiewerkingen (binnen en tussen paradigmata) spelen hierin hun rol; analogie binnen het paradigma is overigens vaak tot analogie tussen paradigmata te herleiden: als we in het

Middelnederlands acc.sg. tonghe vinden waar we een vorm tonghen zouden verwachten (vgl. got.

tuggon bij tuggo fem. n-stam, mnl. tonghe), dan kan dat als aanpassing aan de nom. begrepen

worden; op de achtergrond speelt echter het model van siele (got. sáiwala fem. ō-stam) mee waarin al in eerdere fasen dezelfde vorm voor nom. en acc. voorkomt.

Op het al oude verschijnsel van casussyncretisme is hierboven al gewezen. Reeds in het Gotisch waren al heel wat uitgangen aan elkaar gelijk (geworden): zo kwam bijvoorbeeld de nominatief-s niet alleen bij de ă- maar ook bij de i-stammen voor (dags, gasts); de oorspronkelijke uitgangen waren pgm. *-az en *iz maar klankwettig zijn die in -s samengevallen. Vergelijk ook de in de vorige paragraaf gegeven vormen op -ōs. Analogie heeft een rol gespeeld bij de gen.pl. dage ă-stam: de ē-uitgang is (zoals reeds opgemerkt) afkomstig van de i-stammen, vgl. bijv. gaste. Deze -ē is ook de uitgang van de gen.pl. van baúrgs geworden waardoor samenval met nom. en acc.pl. (in

baúrgs) werd opgeheven; het effect van analogie kan dus ook herstel van een onderscheid zijn.

In het Middelnederlands is de deflexie alweer een stuk verder gegaan; zoals we in de volgende paragrafen in detail zullen zien, hebben ook nu weer klankwet en analogie hun rol gespeeld. De oude stam-indeling, zoals we hieronder zullen zien, is verdwenen; wél is het nog zinvol om vier casus te onderscheiden (een aparte vocatief is verdwenen). Toch zijn het in toenemende mate de adnominale woorden (adjectieven, pronomina enz.) waaraan we kunnen zien met welke vorm we precies te maken hebben: vgl. die cnecht nom.sg. tegenover den cnecht acc.sg.; in de pluralis was het in beide gevallen die cnechte.

We zullen hieronder zien dat het uiteindelijk vooral de casus zijn die op enkele resten na

verdwenen zijn; afgezien van de genitief-s bij persoonsnamen (vaders stoel) kunnen we nog oude casus terugvinden in versteende uitdrukkingen: (des)tijds (genitief), (ten) tijde (van) (datief) enz. Dialectisch vinden we nog casus bij eigennamen (voor personen), bijv. in het Katwijks: zie par. 17.1 hieronder. Wat het genusverschil betreft kunnen we voor het boven-moerdijkse Nederlands praktisch volstaan met het onderscheid de-genus (genus commune) tegenover het-genus (neutrum). Verschillen tussen masculinum en femininum spelen alleen nog een rol bij de zogeheten

voornaamwoordelijke aanduiding. Verschillen naar getal (zoals gezegd) handhaven zich echter of worden weer hersteld; men ervoer ze blijkbaar als belangrijk. Deze verschillen zijn zo belangrijk

146

geworden dat ze ook kunnen dienen voor een nieuwe indeling. De dualis is echter verdwenen (vgl. 5.2.1.1). Het genus was/is in het Nederlands eigenlijk overbodig gewoorden.

Het deflexieproces leidt tot een verschil tussen “het substantief op zichzelf”, de onverbogen vorm zonder uitgang, en een of meer verbogen vormen. We kunnen daarom formuleren dat de

ontwikkeling geweest is van stem-based (op de stam gebaseerde) morfologie naar word-based (op het woord gebaseerde) morfologie. De onverbogen vorm is in ieder geval de nom.sg. (die daarom ook niet meer als een aparte casus opgevat wordt) maar de acc.sg. kan zich hierbij aansluiten; de andere casus zijn de verbogen vormen. Er wordt ook wel van casus recti (lett. ‘rechte naamvallen’) en casus obliqui (let. ‘scheve naamvallen’) gesproken. De termen gaan terug op een oude

grammatica-praktijk waarin de casus al dan niet cursief werden afgedrukt.

Het zal duidelijk geworden zijn dat niet alle casusverschillen even snel verdwijnen. Van een aparte

instrumentalis en locatief zijn in het Germaans nog slechts resten overgebleven; in de slavische talen echter kunnen we deze casus nog terugvinden. Een aparte ablatief komt daarin niet meer voor evenmin als in het Grieks; we vinden hem nog wel in het Latijn. In het Germaans komt al vroeg een sterke tendens te voorschijn om, klankwettig of door analogie, de nominatief en de accusatief in één vorm te laten

samenvallen. Wat kan daar de reden van zijn? Misschien is het beter de vraag andersom te stellen: waarom bieden de vocatief, de genitief en de datief relatief lang weerstand aan de deflexie? De reden is

waarschijnlijk dat deze casus relatief vaak op personen betrekking hebben, bij de accusatief gaat het relatief vaak om objecten. Bij personen kan men namelijk een sterkere behoefte voelen om te onderscheiden. Van de genoemde drie is het dan de vocatief die het minst lang standhoudt, misschien omdat een aanspreking ook wel door de intonatie duidelijk wordt.

Overigens speelt ook frequentie een rol: de pluralis wordt minder vaak gebruikt dan de singularis, staat daardoor zwakker; het is dan ook niet verwonderlijk dat we in de middelnederlandse standaard-paradigmata in de singularis drie uitgangen tegengekomen: -e, -s, -n, in pluralis slechts twee: -e, -n. In een taal met een ingewikkelde morfologie als het Pools is dat nog duidelijker: de datief, instrumentalis en locatief pluralis hebben bij alle substantieven dezelfde uitgang. Hoge frequentie leidt ook tot kortere vormen: het klopt dus dat de singularia korter zijn dan de pluralia, maar daarin speelt natuurlijk ook een rol dat de pluralis als gemarkeerde categorie (+pl.) ook formeel gemarkeerd moet zijn. Een opmerkelijke uitzondering is de poolse gen.pl. bij bepaalde groepen substantieven: vgl. stron bij strona’zijde’.

Het verdwijnen van de casusverschillen is niet onproblematisch. Men kan echter ook zeggen dat het niet zo problematisch is als het verdwijnen van numerusverschillen zou zijn omdat er (zie beneden) compensatie-mogelijkheden zijn. In oudere fasen dienden de casus om functies binnen de zin aan te geven. Vergelijk lat. puer (nom.) patri (dat. van pater) librum (acc. van liber) dat (van dare) lett. ‘de jongen aan de vader een boek geeft’. In het Gotisch kan dit als volgt geweest zijn: magus (nom.) attin (dat. van atta) c.q. fadr (dat. van fadar) bokos (acc.pl. van boka) gibiþ (van giban). Het verlies van casus werd gecompenseerd door een strengere woordvolgorde en door het gebruik van functiewoorden (adposities). Het oorzakelijk verband kan echter ook andersom geweest zijn; er is in feite van een ingewikkeld over-en-weer (een langdurig proces: drift) sprake geweest. Vergelijk met verschillende functionele verhouding mod.ndl. ik (agens 1) liet de man (agens 2) een knecht (object) wegslepen tegenover ik liet een knecht (agens 2) de man (object) wegslepen. In het Middelnederlands was de volgorde nog vrij; vergelijk: ic liet den man (object in accusatief) enen

cnechte (agens 2 in datief) slepen naast ic liet enen cnechte (dat.) hem (acc.) slepen. De tweede

agens, degene die de opdracht van de eerste agens uitvoert, wordt dus aangeduid met de datief, het object met de accusatief. Bij gebruik van de prepositie door is de woordvolgorde ook in het moderne Nederlands vrij: ik liet hem door een knecht wegslepen tegenover ik liet door een knecht

147

bekende versregel van Vondel: beny uw soon den hemel niet uit Vertroostinge aan Geeraerdt

Vossius, was daardoor ambigu: uw soon en den hemel kunnen beide zowel datief als accusatief zijn.

Een andere omschrijving is die met aan voor de datief: de man een boek geven naast aan de man

een boek geven. Dat aan echter niet altijd ter omschrijving van een datief gebruikt kan worden,

blijkt uit het dubieuze karakter van zinnen als *hij gaf aan het meisje een knipoogje, *hij gaf water

aan de plantjes, alsof het knipoogje en het water overhandigd worden. Vergelijk ook de

omschrijving van de instrumentalis door middel van met: tegenover pools pociąg-iem staat ndl. met

de trein, en de omschrijving met van van de genitief: de hoofdstad van het land naast archaïsch des lands. Die archaïsche genitief komt echter nog heel vaak voor in 18e-eeuws briefmateriaal,

namelijk in formulair (vooral religieus) taalgebruik en in de brieven van oude mannelijke schrijvers van de hogere klassse. Begin 19e eeuw nam het gebruik ervan zelfs nog toe onder invloed van de normatieve en officiële grammatica van Petrus Weiland (1805). Het van van de nieuwe constructie duidde oorspronkelijk herkomst aan: vgl. mnl. nog die kindre van ‘uit’ den dorpe, maar kon later voor alle genitief-omschrijvingen gebruikt worden. Een klankwet waardoor de -s zou verdwijnen, is hier niet in het spel; ook aan analogie kunnen we, over het algemeen tenminste, niet denken: een uitgangsloze genitief type hoofdstad land is zeldzaam (zie voor een voorbeeld hieronder). De genitief gaat dus mee in de drift. Er is hier echter wel sprake van een ambivalent soort deflexie: er is inderdaad van deflexie sprake in zoverre dat een casus verdwijnt; een andere casus, namelijk de datief geregeerd door van (vgl. den dorpe), neemt echter althans in eerste instantie in frequentie toe en komt daardoor sterker te staan. Analogie naar de vele andere verbindingen van een prepositie met een datief kan hier een rol gespeeld hebben. De “nieuwe genitief” van het type mijn broer z’n

huis is hoogstwaarschijnlijk in het zinsverband uit een oude datief ontstaan: vgl. men zegt dat m’n broer (dat.) z’n huis is afgebrand. De nieuwe genitief blijft echter nog tot de gesproken taal

beperkt; zelfs in briefmateriaal, uit de 18e eeuw, komt hij weinig voor. Toch komt hij al in het Middelnederlands voor: vgl. Grote Kaerle sijn soon; voorbeelden bij Huygens (17e eeuw) zijn de

boer sijn antwoord en de winden haer ‘hun’ dreigen. Opmerkelijk vaak – maar dit is een grote

uitzondering – komt hij in dagboek van broeder Wouter Jacobsz (rond 1575) voor. In het gebruik gaat het doorgaans om personen maar vergelijk in het Afrikaans die tafel se poot en ook 17e-eeuwse voorbeelden als ’t rijck sijn zee (Vondel). Als een compromis tussen de oude pregenitief en de nieuwe constructie kan bijv. des conincks sijn landen (Jacobsz.) opgevat worden. Een

concurrerende constructie vormde de “uitgespaarde flexie” van het type mijn zusters kinderen waarin het eerste lid niet meer en het laatste nog wél flexie heeft (ook het type mijn zuster kinderen, zonder enige flexie, kon voorkomen). Zou het Nederlands niet geschreven worden, dan zouden voor het taalgevoel misschien al echte genitieven ontstaan zijn: broerz’n, moederd’r, kinderend’r. Helemaal zeker is dit niet: tussen de kern en de uitgang kan een en ander worden ingevoegd

blijkens bijv. die jongen uit die winkel daar op de hoek z’n fiets, en dat is vreemd voor een uitgang. Casus kunnen ook worden geregeerd door preposities: vgl. du. mit dem Manne (met datief) met ndl.

met de man. In dit geval kunnen ze vaak “gemist” worden; in ieder geval is zoals uit de nederlandse

weergave blijkt van compensatie geen sprake. “Problemen” ontstaan wanneer de preposities met verschil in betekenis verschillende casus regeren (maar nooit de nominatief!); als zowel datief als accusatief mogelijk zijn, begint dat al in de 13e eeuw te variëren totdat alleen de accusatief overblijft. Het oorzakelijk verband kan overigens ook weer andersom geweest zijn; voor vroeg Middelengels is geconstateerd dat er al een sterke tendens tot het gebruik van preposities was terwijl de casus nog bestonden. Verschillen in adpositie (c.q. verschillen in plaatsing) kunnen ook hier een verlies aan casus-verschil compenseren. Het duitse verschil tussen er lief im Zimmer (datief) en er lief in das Zimmer (hinein) (accusatief) correspondeert in hedendaags Nederlands met

148

hij liep in de kamer (met prepositie) en hij liep de kamer in (met postpositie). De laatste

mogelijkheid kan zich uit mnl. ter cameren in ontwikkeld hebben.

Verder kunnen casus door werkwoorden of adjectieven worden geregeerd. Zo konden in het Middelnederlands gebruken en ontfermen de genitief regeren; in plaats daarvan vinden we nu een direct object (iets gebruiken) of een voorzetselvoorwerp (zich erover ontfermen). En ook bij een adjectief gebruiken we nu een prepositie: karig zijn met (vgl. mnl. dijnre woorden karich). Het algemene beeld is dus dat er een ontwikkeling geweest is van sterk synthetisch naar steeds meer analytisch. Deze ontwikkeling manifesteert zich duidelijker bij het substantief dan bij het werkwoord (vergelijk het vorige hoofdstuk): de oorzaak kan zijn dat dingen (zaken) voor het gevoel van de taalgebruiker een min of meer gelijk-blijvende aard hebben terwijl bij handelingen en toestanden allerlei nuanceringen een rol kunnen spelen. De ontwikkeling in analytische richting vinden we, in meerdere of mindere mate, in het algemeen in de germaanse en romaanse talen. Mogelijk is hier taalcontact (Sprachbund) in het spel.

De standaardiserende grammatici hebben het deflexieproces proberen af te remmen. Lang

beschouwden ze bijv. manne als een mogelijke datiefvorm (naast man) welke vorm ook na van, in een soort ablatief, gebruikt kon worden. Moonen onderscheidde tussen vrou (nom. acc.) naast

vrouwe (gen. dat. abl.) en vrouwen (pl.). Nog in de 19e eeuw wemelt het bij een auteur als Potgieter van archaïsche genitieven als (des) jongelings. Zie hierover meer in par. 16.2 hieronder voor zover het de genera betreft.