• No results found

Hier volgt nog een keer de globale indeling van het germaanse sterke werkwoord (zie verder vorig hoofdstuk):

sterke werkwoorden

Gotisch Nederlands

1a. met Ablaut: klasse 1 t/m 6 met Ablaut (stijgen – steeg) (steigan – stáig enz.)

1b. met Ablaut + reduplicatie: met nieuwe Ablaut klasse 7 (letan – laílot) (laten – liet)

2. met reduplicatie zonder Ablaut met nieuwe Ablaut (háitan – haíháit) (heten – hiet, anal. heette)

N.B. presens-j: got. bidjan, ndl. bidden met jod-geminatie (5), got. hafjan, ndl. heffen id. met ook i-Umlaut (6), presens-n: keinan (1), fraíhnan (5), n-infix: standan (6) (vgl. ndl. pret. stond –

stonden). De tussen haakjes geplaatste cijfers verwijzen naar de klassen.

2.4. ZWAKKE WERKWOORDEN

(1. inleiding, 2. zwak zonder bindvocaal, 3. zwak met bindvocaal, 4. dentaal-suffix) 2.4.1. INLEIDING

De definitie van het zwakke werkwoord luidt dat het preteritum plus het participium preteritum met een dentaal-suffix worden gevormd: vgl. ndl. maken – maakte – gemaakt, loven – loofde –

gelooft <geloofd>. Een negatieve definitie: werkwoorden zonder Ablaut, is niet mogelijk omdat

bijv. uit got. briggan – brāhta (uit * brănxta-) – brāhts, ndl. brengen – bracht (ook gebracht), resp. met ĕ- en ŏ-trap, blijkt dat bij een zwak werkwoord zij het sporadisch Ablaut mogelijk is. De zwakke werkwoorden moeten om te beginnen in twee hoofdklassen worden verdeeld: die met een bindvocaal in het preteritum en die zonder zo’n vocaal. Vergelijk got. wandjan ‘wendden’ –

wandida – wandiþs (ndl. wenden – wendde – gewend met later verlies van de bindvocaal) met þagkjan ‘denken’ – þāhta – þāhts (ndl. denken – dacht – gedacht; vgl. ook briggan).

De eerste groep bevat in het Gotisch vier klassen: behalve wandjan (1) salbōn ‘zalven’ – salboda – salboþs (2), haban ‘hebben’ – habáida – habáiþs (3) en fullnan ‘vervuld raken’ – fullnoda –

66

fullnoþs (4). De vierde klasse ontbreekt in het Westgermaans; we hoeven er dus voor het

Nederlands geen rekening mee houden. 2.4.2. ZWAK ZONDER BINDVOCAAL

De groep zonder bindvocaal bevat als belangrijke subgroep de preterito-presentia. Het gaat hierbij om oude perfectumvormen die presensbetekenis hebben gekregen en in het Germaans dus als presentia verschijnen. Een voorbeeld is got. wáit ‘ik weet’ < ‘ik heb gezien ‘, een nieuw preteritum is daarbij later op de zwakke manier gevormd: got. wissa (ndl. wist) uit *wit-ta; vgl. ook de secundair gevormde infinitief witan. Zie voor een uitvoerig overzicht par. 5 dit hoofdstuk. Ook bij got. wiljan (ndl. willen) dat teruggaat op een oude optatief perfectum, is een dergelijk preteritum gevormd: got. wilda (ndl. wilde). Zie par. 6 dit hoofdstuk.

Een alternatieve visie houdt in dat er in het Proto-indo-europees reeds sprake was van een presens-betekenis: ‘toestand als voltooiing van een handeling’, of zelfs ‘toestand zonder meer’. Vanuit

laatstgenoemde betekenis kan dan eventueel de perfectumbetekenis zich ontwikkeld hebben. De preterito-presentia hebben in deze visie de oude betekenis behouden.

Tot de overige werkwoorden zonder bindvocaal behoren verder, behalve reeds genoemd briggan en þagkjan, got. brūkjan ‘gebruiken’ – brūhta, got. bugjan ‘kopen’ – baúhta – baúhts, got.

þugkjan – þūhta – þūhts (ndl. dunken – docht), ndl. zoeken – zocht – gezocht (got. sokjan is

regelmatig zwak geworden: sokida enz.), got. waúrkjan – waúrhta – waúrhts (ndl. wrocht,

gewrocht, mnl. ook wrachte, gewracht). Het zijn behalve briggan (voor de variant brengen

moeten we wel i-Umlaut door j aannemen) steeds jan-werkwoorden, teruggaande op proto-indo-europese vormingen met -ĕj/i-. Latere vormingen hebben er zich bij aangesloten: mnl. copen (uit lat. caupo ‘koopman’) – cochte – gecocht (oorspr. cofte – gecoft), mnl. cnopen – cnochte –

gecnocht (beide eveneens met χt uit ft), mnl. roeken ‘geven om’ (vgl. roeke-loos) – rochte – gerocht, mnl. raken – rocht – gerocht (vgl. nog zeeuws kwieterocht ‘kwijtgeraakt’), oostmnl. geloven – gelochte (met ft uit χt), dopen – dochte (id.); verder heeft zich hierbij ook hebben

aangesloten met hadde – gehad (zie 8.6 dit hoofdstuk). Voor de consonantische afwisselingen zie Kl. 36.1.3.

Opmerkelijk is dat we bij sommige van de hierboven besproken werkwoorden Ablaut aantreffen, niet alleen bij briggan (ĕ-trap) – brāhta (ŏ-trap) maar ook bij werken (ĕ-trap) – wracht(e) (ŏ-trap) naast wrocht (nultrap). De mogelijkheid is daarom geopperd dat we hier en ook in andere gevallen in oorsprong met sterke werkwoorden te maken hebben die later in het perfectum > preteritum (en in aansluiting daarbij ook in het participium) een dentaal suffix erbij gekregen hebben, misschien ter vorming van een

plusquamperfectum (wat bevorderd kan zijn doordat het perfectum vooral een toestand aanduidde). Opmerkelijk is overigens ook dat in de hierboven genoemde oude vormingen de stam steeds op een velair eindigt; bij de verwante preterito-presentia (par. 2.5) is dat echter niet altijd het geval, wél in áihta, mahta,

ohta, nah, mnl. dochte (vijf op twaalf). Voor oudsaksische vormen zonder bindvocaal bij werkwoorden

67

Kaart 2: bracht in het oosten (brocht groene stippen) (ANKO kaart 2)

Wat betreft de als ingweoons beschouwde vormen brocht en docht is het opmerkelijk dat ze zo’n groot deel van het taalgebied in beslag nemen en dus zeker niet tot het kustgebied beperkt

blijven; ze zijn bijvoorbeeld, in ieder geval heden ten dage, ook brabants (de ă-vormen zijn limburgs en noordoostelijk maar niet gronings). Zie kaart 2.

Ook in vroegere perioden kwamen verschillende varianten naast elkaar voor, met in de middelnederlandse periode bracht, dacht in de brabants-limburgse schrijftaal. Mogelijk stond de brabantse onder invloed van de limburgse c.q. meer oostelijke schrijftaal. Nu komt het wel vaker voor dat ingweonismen een grote

68 verspreiding hebben (zie voor deze oudere verschijnselen Kl. 10) maar andere voorbeelden met ŏ in plaats van ă met zo’n wijde verspreiding zijn niet bekend. Het kan zijn dat we moeten denken aan invloed van de andere werkwoorden zonder middenvocaal. Die preterita hadden vaak een ò vóór stemloze velaire

fricatief: zocht, wrocht, docht, knocht, kocht, rocht, gelocht, en dat kan het succes van de ingweoonse vormen brocht en docht eveneens met zo’n fricatief bevorderd hebben. De keuze van ă voor de schrijftaal kan aan duits beïnvloede bijbelvertalingen toegeschreven worden maar ook aan invloed van de brabants-limburgse schrijftaal. Bij de vermijding van docht ‘dacht’ kan een rol gespeeld hebben dat dit ook het preteritum van dunken kon zijn (hoewel dit ook zwak voorkwam). De Statenvertalers kozen voor de vormen met <a>.

2.4.3. ZWAK MET BINDVOCAAL

Wat de presensvorming betreft sluit de 1e klasse (type wandjan, nasjan) aan bij de sterke jan-werkwoorden in de 5e en 6e klasse sterk (type bidjan, hafjan) evenals bij een aantal zwakke werkwoorden zonder bindvocaal (zie boven). Een belangrijke subgroep in de 1e klasse zijn de van sterke werkwoorden afgeleide causatieven, te omschrijven met ‘doen’, met doorgaans ŏ-trap; omdat het accent oorspronkelijk op het suffix (pie. -ĕjĕ/ŏ) lag, kunnen deze werkwoorden de werking van de Wet van Verner vertonen. Vanwege de j in de volgende syllabe laten ze ook waar mogelijk i-Umlaut c.q. jod-geminatie zien; stond er geen j maar wél een i, dan vond alleen

Umlaut plaats. Voorbeelden zijn got. dragkjan ‘doen drinken’ > ‘drenken’ (vgl. het paard

drenken) bij drigkjan (klasse 3a) en nasjan ‘redden, doen genezen’ bij (ga)nisan ‘gered worden,

genezen’ (klasse 5). In nasjan vinden we echter een analogische s; de klankwettige z (door Verner) met daaruit ontstane r (rhotacisme) vinden we in mnl. (hem) gheneren ‘in z’n levensonderhoud voorzien’ (vgl. ook nering) bij genezen. (Soms is er eerder sprake van een intensieve/iteratieve betekenis, bijv. in got. wrakjan naast wrikan, beide ‘wreken’.) Er zijn ook factitieve vormingen, te omschrijven met ‘maken’, met pie. (ĕ)jĕ. Het zijn afleidingen (pie. -jě/ŏ) van substantieven: got. táiknjan ‘een teken maken > tonen’ bij táikns ‘teken’, of van adjectieven, bijv. hnáiwjan ‘nederig maken > vernederen’ bij hnáiws. In het algemeen kan de betekenis van de klasse 1-werkwoorden dus omschreven worden met ‘doen’ (causatief) of ‘maken’ (factitief). Een semantische uitzondering is bijv. got. siponjan ‘leerling zijn’ bij siponeis ‘leerling’ maar het zou kunnen zijn dat dit ook transitief kon zijn (‘tot leerling maken’) en later ook intransitief geworden is (vgl. als semantische parallel leren dat ook beide gebruikswijzen kent). Een intensiverende betekenis heeft bijv. got. wrakjan bij wrikan sterk 5 ‘wreken’. De afleiding van substantieven of adjectieven is in het Gotisch zeker produktief geweest en dat kan tot semantische uitwaaiering geleid hebben. Een morfofonogisch gegeven is de afwisseling in het gotische presens van -is/iþ en -eis/eiþ in de uitgangen: vgl. bijv. nasjis ‘jij redt’ met korte stam tegenover sokeis ‘jij zoekt’ met lange. Zie hiervoor verder Kl. 5.6.1. In de subparagrafen in 1.9 zijn al diverse voorbeelden van (oorspronkelijke) causatieven gegeven.

Klasse 2 (pie. -ěh2) bevatte in eerste instantie deadjectieven; een mogelijk gotisch voorbeeld is

frijon ‘liefhebben’ (bij frija- ‘vrij’), later ook denominatieven: vgl. got. fiskon ‘vissen’ bij fisks’

(de verhouding tussen salbon ‘zalven’, dat meestal als standaardvoorbeeld wordt gebruikt, en

salbons ‘zalf’ ligt moeilijk). Dat de vorming populair was, kan bijvoorbeeld blijken uit þiudanon

‘koning zijn’ bij þiudans ‘koning’. (De werkwoorden die hier thuis horen, hebben in het Gotisch en ook in andere oudgermaanse talen door het hele paradigma heen een ō: got. salbon, salbo,

69

salbos enz., ook in de optatief: salbo, salbos enz. Voor het etymologisch verband tussen ‘lief’ en

‘vrij’ zie het etymologisch woordenboek.)iwa

Klasse 3 (pie. suffix -eh1) bevat meestal intransitiva, bijv. þahan ‘zwijgen’; in dit licht gezien is het gewoonlijk als voorbeeld gegeven werkwoord haban een uitzondering (voor ndl. hebben, osa.

hebbian, zie par. 8.6). Transitief zijn echter ook arman ‘zich ontfermen over’ bij arms ‘arm,

behoeftig’ (dus oorspronkelijk ‘iemand als arm behandelen’) en gaþiwan ‘tot dienstbaarheid brengen, tot slaaf maken’ bij þius ‘dienaar’. Kenmerkend in het Gotisch is de afwisseling a/ái:

haban; haba, habáis enz., met in de optatief steeds ái: habáis, habái enz., echter met -áu in de 1e

pers.sg.pres.: habáu.

Klasse 4 (niet in het Westgermaans) bevat de -nan-werkwoorden: got. fullnan ‘vervuld raken’; in het preteritum verschijnt -no-: fullnoda. De -n- komt door het hele paradigma voor: fullna, fullnis enz., ook in de optatief voor zover overgeleverd (maar weer met -áu in fullnáu 1e pers.sg.pres.). De werkwoorden in kwestie kunnen zowel deverbale afleidingen zijn: bij andbindan hoort

and-bundnan ‘ontbonden raken’ met de vocaal van het participium preteritum, als deadjectivische: bij daúþs ‘dood’ hoort gadáuþnan ‘dood gaan, sterven’. In het laatste geval staan ze steeds naast

transitiva, in casu gadáuþjan ‘doden’. De meeste werkwoorden hebben intransitief-inchoatieve betekenis ‘in een bepaalde toestand raken’; dit impliceert een niet-agentief subject en wegens het ontbreken van een object ook het ontbreken van een passief.

Als gevolg van de klankwetten zijn de hierboven besproken klassen als zodanig niet meer in het Nederlands terug te vinden, met de aantekening dat in de (laatste) voorstadia ervan klasse 4 dus niet aanwezig is geweest. In het Oudnederlands zijn nog klasse 1 en klasse 2 te onderscheiden: de eerste kenmerkt zich door een i als bindvocaal in het preteritum, de tweede door een o als

zodanig. Vergelijk neridon ‘zij redden’ met macodon ‘zij maakten’. Maar naast -nerida kon echter ook analogisch -neroda voorkomen. Klasse 1 kan zich zoals opgemerkt manifesteren in jod-geminatie c.q. i-Umlaut. Hierbij moeten we ook met zgn. Rückumlaut (zie Kl. 34.9) rekening houden. Zo heeft kennen niet alleen als mnl. preteritum kende maar ook kande en zo ook ghekent en ghekant als vormen van het participium preteritum. De vormen met ĕ hebben, afgezien van zuidoostelijke dialecten, het pleit gewonnen. Dat de ĕ/ă-wisseling nog lang vitaal is gebleven, blijkt uit het feit dat bij een frans leenwoord als mnl. prenden (prendre) een participium gheprant voorkomt. Behalve bij (be)kennen en prenden vinden we in het Middelnederlands de afwisseling bij (be)wenden, bernen ‘branden’, nennen ‘noemen’, rennen, scenden, senden (onl. sanda bij

sendon).

Aan het begin van het Germaans moeten we een periode aannemen waarin het sterke procédé sterk werd uitgebouwd en productief was; er zijn nogal wat gevallen die als kandidaat-woorden voor substraatwerking kunnen worden beschouwd, vgl. hfdst. 1, 2 (1). Hierop volgde een periode, die nog steeds voortduurt, waarin het zwakke procédé (vooral vai de 2e klasse) de wacht

overnam. Nieuwe werkwoorden, en dat geldt ook voor leenwoorden, krijgen de zwakke

vervoeging. Slechts incidenteel (dus niet systematisch) komt er een nieuw sterk werkwoord bij voor een al bestaand zwak. Voorbeelden daarvan zijn in de subparagrafen van 1.9 besproken. Dat de sterke werkwoorden het in productiviteit tegen de zwakke moesten afleggen, moet er zeker aan worden toegeschreven dat het sterke systeem door allerlei klankwetten en analogieën (vgl. vorig hoofdstuk) steeds ingewikkelder werd. De basis-oorzaak kan echter geweest zijn dat het zwakke procédé algemeen toepasbaar was.

70

2.4.4. DENTAAL-SUFFIX

De herkomst van het dentaal-suffix is een bekend probleem uit de historische grammatica van het Germaans waarover veel discussie is geweest en waarover nog veel discussie gevoerd zal

worden. Volgens sommige theorieën gaat het suffix terug op pie. t (> þ > δ via de Wet van Verner), volgens andere op pie. dh (> δ). Voor beide opties is wel wat te zeggen. Voor de preterita met bindvocaal lijkt de beste oplossing om uit te gaan van pie. dh: deze preterita gaan dan terug op combinaties van een verbaal substantief plus vormen van het werkwoord ‘doen’. Dus nasjida moet oorspronkelijk worden begrepen als ‘redden deed ik’. In dit geval zou het verbale substantief *nasi- geweest zijn dat we met nog een extra suffix terugvinden in got.

naseins ‘redding’. Als dit juist is, dan is dat in het Germaans de eerste stap in de ontwikkeling in

meer analytische richting geweest (aangenomen dat het Proto-indo-europees volledig synthetisch was wat niet zeker is). De uitgangen van de preterita doen in ieder geval sterk aan oude

preteritum-vormen van ‘doen’ denken welke vormen meestal teruggaan op proto-indo-europese aoristusvormen. De overeenkomst (zeker in de pluralis en de 2e pers.sg.) is te opvallend om op toeval te berusten. Vergelijk de volgende voor ‘doen’ gereconstrueerde protogermaanse vormen met daarnaast de preterita indicatief van het Gotisch (pgm. d- is pie. dh-; vgl. skrt. a-dhām sg. 1 met augment a-):

pgm. got. pgm. got.

*dēn (sg. 1) nasi-da *dēdume (pl. 1) nasi-dedum

*dēs (sg. 2) nasi-des *dēduþe (pl. 2) nasi-deduþ

*dēt (sg. 3) nasid-a *dēdunt (pl. 3) nasi-dedun

Voor het suffix in het participium zonder bindvocaal moet in ieder geval aan pie. t gedacht worden. We gaan uit van pie. -to-, met accent, het suffix van een van de verbale adjectieven in het Proto-indo-europees (zie par. 1); vgl. lat. amā-tus, ‘bemind’, delē-tus ‘verwoest’, fac-tus ‘gemaakt’ enz. (overigens niet meer met het accent op het suffix). Vergelijk in het geval van

briggan (-ŋgh- > -ŋg-) brāhts met -gh-t- > -k-t- (assimilatie) > -χt- (Germaanse

Klankverschuiving, let ook op de Ersatzdehnung), in het geval van bijv. þangkjan (-g- > -k-)

þāhts met -g-t- > -k-t- > -χt- (id.). De flexie van het participium preteritum is blijkens het Gotisch

zowel die van het sterke als die van het zwakke adjectief (Kl. 6.3.2). Het c.q. een t-suffix vinden we echter ook in het preteritum (in oorsprong perfectum) terug, verder ook in het participium preteritum van de zwakke werkwoorden met bindvocaal. Doordat in het laatste geval þ intervocalisch stond en het accent volgde, trad de Wet van Verner op, met als gevolg δ, door assimilatie þ (vgl. nasidis, nasiþs). De van deze werkwoorden bekende preteritum-uitgangen treffen we ook aan in het preteritum van de werkwoorden zonder bindvocaal: vgl. brāhta,

brāhtes, brāhta, brāhtedum enz. Welke veranderingen er precies in het spel geweest zijn, laten

we hier onbesproken; duidelijk is wel dat het werkwoord ‘doen’ een rol gespeeld moet hebben en daarnaast ook een t-suffix. Van het bovenstaande gaat de suggestie uit dat de werkwoorden met en zonder bindvocaal, in een soort kruisbestuiving, een nauw met elkaar verweven ontwikkeling hebben doorgemaakt.

Bij de werkwoorden met bindvocaal vond later in het preteritum (reeds genoemd in par. 2.2.2) geen sjwa-apocope plaats of werd de oorspronkelijke vorm weer spoedig hersteld om samenval

71

met het presens te voorkomen: vgl. maakte > *maakt, schudde > *schud(t). Bij de werkwoorden zonder bindvocaal was er geen probleem: er bleef verschil bestaan bijv. tussen brengen – bracht,

denken – dacht enz.

De werkwoorden met bindvocaal zijn dus over het algemeen afgeleid, althans voor zover ze tot de 1e en 2e

klasse behoren. Het zijn over het algemeen causatieven (1e klasse) resp. denominatieven (1e en 2e klasse). De afgeleide werkwoorden, ook de (afgeleide) werkwoorden in klasse 6 en 7 (vgl. 1.9.6 en 7), hadden naast het presens, naar wordt aangenomen, oorspronkelijk slechts een imperfectum, in tegenstelling tot de primaire werkwoorden die al vroeg een aoristus en een perfectum hadden. De werkwoorden van de klassen 6 en 7 werden na het verdwijnen van het oude imperfectum in het Ablautspatroon ingepast of in dat van de reduplicatie, de andere werkwoorden namen dus een omschreven preteritum aan. Misschien werd dit in de hand gewerkt door de betekenis die althans in de meeste gevallen gemakkelijk met ‘doen’ of ‘maken’ omschreven kon worden. Een andere factor kan geweest zijn dat ze naar stamvorming vaak afweken van de andere groepen werkwoorden en zich daar moeilijk bij lieten indelen. Got. wandjan ‘wenden’, háiljan ‘helen’, háuhjan ‘verhogen’ kwamen in hun vocalisme weliswaar overeen met

reduplicerende werkwoorden (vgl. *faŋgan (> fāhan), háitan, hláupan) maar verschilden daarvan toch als jan-werkwoorden, enz. De zwakke werkwoorden van de 3e en de 4e klasse, waarvoor een omschrijving met ‘doen’ of ‘maken’ niet opgaat, zouden dan (als latere vormingen?) het zwakke procédé van de 1e en 2e

klasse overgenomen kunnen hebben. Overigens zou een omschrijving met ‘doen’ ook in de richting van tweede-taalverwerving kunnen wijzen; het is een probaat middel om moeilijke flexie te omzeilen zoals blijkt bij Twenten die Nederlands proberen te spreken.