• No results found

(1. Middelnederlands, 2. modern Nederlands) 1.13.1. MIDDELNEDERLANDS SYSTEEM

Het zal in de subparagrafen in par. 9 duidelijk geworden zijn dat het niet gemakkelijk is om voor het Middelnederlands een systeem op te stellen: er is veel variatie per vorm, per regio, per subperiode. We zullen daartoe dan ook niet een poging doen: eigenlijk zouden er meerdere systemen opgesteld moeten worden. Er komt bij dat we nu ook rekening moeten houden met hybride werkwoorden, werkwoorden die ten dele zwak geworden zijn. Toch zou, aan de andere kant, een alfabetische lijst een verkeerde indruk geven: er zijn wel degelijk bepaalde groepen te onderscheiden; de onregelmatigheid is niet zonder enige regelmaat. In die groepen valt de oude indeling nog vrij goed te herkennen: er is het type stijgen (klasse 1), bieden of luken (2), vinden (3a), helpen, bergen (3b), nemen, breken (4), geven, liggen (5), dragen (6). Klasse 7 was al tamelijk heterogeen wat betreft het vocalisme van de 1e categorie maar is dat nu nog in sterkere mate geworden: ê (heeten), ei (scheiden), ô (stooten), ou (houden, houwen, ook analogisch

berouwen uit klasse 2), ă (vangen, vallen), â (slapen), oe (roepen), ĕ (scheppen, heffen, beide uit

klasse 6). Door het verloop van klasse 3b naar 7 (dat in het Middelnederlands begon) nam het aantal gevallen daarin met ĕ toe: werpen, helpen. In het Middelnederlands oefende klasse 7 dus nog een grote aantrekkingskracht uit op werkwoorden uit de 3e en 6e klasse; juist de grote variatie aan basisvocalisme maakte ze althans wat het preteritum betreft tot een waar toevluchtsoord voor werkwoorden die in hun eigen klasse niet zo goed meer pasten. In een later stadium kan dit echter juist tot een verzwakking van de positie geleid hebben. Zie hiervoor verder hfdst. 2, 10.2.

Hoewel zoals gezegd de oude indeling zich nog vrij aardig in het Middelnederlands laat

terugvinden, moet toch geconstateerd worden dat het aantal rijen is toegenomen c.q. in de loop van de tijd toeneemt: zo ontstaat bijvoorbeeld (in oorspronkelijk 3e klasse) naast de types 1.

51

genoemde aantrekkingskracht van klasse 7) type 3: werpen – wierp – wierpen – geworpen. Als we de consonantische context (na de vocaal) verdisconteren, wordt het beeld nog ingewikkelder: r plus consonant vinden we zowel bij type 2 en 3 evenals l plus consonant hoewel het bij 3 alleen tot helpen beperkt blijft. Nasaal plus consonant c.q. geminaat treffen we ook bij type 2 aan:

zwemmen enz., later ook schenden enz. Verder is er van oudsher het geval trekken of vlechten

(analogisch vechten) met de liquida vóór de vocaal, volgens type 2.

Binnen de rijen (horizontaal) ontstaat er in het Middelnederlands in zoverre een vereenvoudiging dat in de klassen 1 t/m 2 de singularis preteritum zich over het algemeen aan de pluralis (plus participium preteritum) aanpast: steeg, bood niet meer met ê, ô maar met ē, ō (een gelijkmaking die althans in de standaardtaal toch zou hebben plaatsgevonden omdat in het algemeen het verschil tussen de betreffende vocalen verdwenen is). Na het Middelnederlands vindt een dergelijke gelijkmaking ook in klasse 3 plaats: de ă van de 2e categorie (vand) wordt analogisch vervangen door de ŏ van de 3e en 4e (vond, gevonden). In de klassen 4 en 5 blijft er verschil bestaan tussen de 3e en 4e categorie: nam – namen, gaf – gaven. Maar er bestaat dan toch in zekere zin gelijkheid omdat ă en ā blijkens de meervoudsvorming van de substantieven (dag –

dagen) als morfologisch gekoppelde vocalen ervaren kunnen worden.

1.13.2. MODERN-NEDERLANDS SYSTEEM

Ook het Nieuwnederlands laat een grote variatie zien, opnieuw per vorm, regio en subperiode; per vorm en regio geldt dit ook voor het moderne Nederlands. We beperken ons hieronder tot het Standaardnederlands. In het overzicht volgen we nog zoveel mogelijk de historische indeling maar doordat we uitgaan van het vocalisme van de basiscategorie, namelijk de 1e categorie (wat synchroon gerechtvaardigd lijkt maar zie ook hieronder), zijn afwijkingen onvermijdelijk. We concentreren ons weer op de Ablautsverhoudingen maar niet zonder aanduidingen van de stamstructuur. Het overzicht ziet er als volgt uit (tussen haakjes worden aan het begin de historische klassen aangegeven, aan het eind de aantallen waarbij eventuele samenstellingen of afleidingen niet apart zijn medegeteld):

1a. ei vóór consonant (1): stijgen – steeg – stegen – gestegen (48) 1b. ei vóór consonant (2): tijgen – toog – togen – getogen (1) 2a. ie vóór consonant (2a): bieden – bood – boden – geboden (12) 2b. ie vóór consonant (2): vriezen – vroor – vroren – gevroren (20) 2c. ie in monosyllabum (5): zien – zag – zagen – gezien (1)

3. ui vóór consonant (2b): luiken – look – loken – geloken (20) 4. uu vóór consonant (1): spugen – spoog – spogen – gespogen (1)

5a. ĭ vóór nasaal plus consonant (3a): binden – bond – bonden – gebonden (24) 5b. ĭ vóór oude geminaat (5): bidden – bad – baden – gebeden (3)

6a. ĕ vóór nas. of liq. plus cons., obstr.comb., mm (<zwak) (3): schenden – schond – schonden – geschonden (vgl. ook bergen, vlechten, zwemmen) (17)

6b. ĕ vóór liquida plus consonant (3): werpen – wierp – wierpen – geworpen (6) 6c. ĕ vóór oude geminaat (6): scheppen – schiep – schiepen – geschapen (1) 6d. ĕ vóór oude geminaat (6): heffen – hief – hieven – geheven (1)

52

8a. ē vóór enkele nasaal of liquida (4): nemen – nam – namen – genomen – vgl. ook breken (6) 8b. ē vóór enkele obstruent (5): geven – gaf – gaven – gegeven (7)

8c. ē vóór g of r (5): wegen – woog – wogen – gewogen (3) 8d. ē vóór r (6): zweren – zwoer – zwoeren – gezworen (1) 8e. ē uitzondering: eten – at – aten – gegeten (1)

9. ō vóór enkele nasaal (4): komen – kwam – kwamen – gekomen (1)

10a. ā vóór enkele nas., liq. of obstr. (6): dragen – droeg – droegen – gedragen (3) 10b. ā uitzondering (6): slaan – sloeg – sloegen – geslagen (1)

10c. ā vóór consonant (7): laten – liet – lieten – gelaten (4)

11a. ă vóór liquida (oude geminaat) (7): vallen – viel – vielen – gevallen (1) 11b. ă vóór velaire nasaal (7): vangen – ving – vingen – gevangen (2) 12. ō vóór consonant (7): lopen – liep – liepen – gelopen (2)

13. oe vóór consonant (7): roepen – riep – riepen – geroepen (1)

14a. ou vóór consonant (7): houwen – hieuw – hieuwen – gehouwen (1) 14b. ou vóór consonant (7): houden – hield – hielden – gehouden (1)

In de volgende gevallen doet ook consonantwisseling in de Ablaut mee, namelijk bij komen (9),

eten (8e), slaan (10b), houden (14b) en heffen (6d). De gevallen tiën, tien en zijn door analogie

verdwenen: tijgen enz. De hybride werkwoorden (het zijn er 18) die ten dele zwak geworden zijn, zijn in het overzicht niet meegenomen. Verder ontbreken de gevallen staan – stond – stonden –

gestaan, gaan – ging – gingen – gegaan, ook doen – deed – deden – gedaan. Voor deze gevallen

zie hfdst. 2, 7.3, voor zijn/wezen 2, 7.2; het betreft hier de zogeheten athematische werkwoorden. Voor het Standaardnederlands komen we op 29 rijen; voor het Oudnederlands waren dat er 27, evt. 29; dit is dus slechts een geringe toename of geen toename (ongeveer 7, evt. 0%). Er zijn rijen bijgekomen en er zijn ook rijen verdwenen. Het beeld zou echter “ongunstiger” worden als we ook de hybride werkwoorden verdisconteerden; die vallen ook weer in een aantal groepjes uiteen: vgl. brouwen – brouwde – gebrouwen, lachen – lachte – gelachen, laden – laadde –

geladen, enz. Daar staat dan wel tegenover dat deze werkwoorden meestal dezelfde vocaal in alle

vormen hebben (ze zijn nog ten dele sterk door het suffix -en in het part.pret.); uitzondering zijn

wreken met gewroken en zieden met gezoden. De overige zijn: bakken, (ver)bannen, barsten, braden, brouwen, heten, lachen, laden, malen, scheiden, spannen, spouwen, vouwen, wassen, weven, zouten. N.B. Het omgekeerde patroon: sterk in het preteritum, zwak in het participium,

vinden we bij jagen en vragen; dit zijn in oorsprong zwakke werkwoorden; bij waaien (gewaaid; oorspronkelijk klasse 7) komt naast waaide nog woei, vroeger wieu voor. Oorspronkelijk zwak is ook zeggen met klankwettig zei, soms nog zegde.

Overigens zou ook een indeling op basis van de Ablaut in de secundaire vormen mogelijk zijn: het geval wegen (8c) bijvoorbeeld zou dan bij bieden (2a) aansluiten. Een indeling zou ook op de horizontale structuur gebaseerd kunnen zijn: soms gaan de categorieën 2, 3 en 4 gelijk op (vgl. bijv. 1a), soms 1 en 4 tegenover 2 en 3 (vgl. bijv. 6a) enz. En zo is er nog wel meer te bedenken. De kwestie is dat we in feite met een ingewikkeld systeem te maken hebben dat eigenlijk twee-dimensionaal niet kan worden weergegeven. De verschillende relaties die er bestaan, kunnen in de diachronie een rol spelen. Vergelijk bijvoorbeeld wat hierover in par. 1.9.1 hierboven is opgemerkt.

53