• No results found

De preterito-presentia zijn al in paragraaf 4.2 van dit hoofdstuk genoemd en omschreven. In het Gotisch zijn ze duidelijk te herkennen doordat ze in het presens, zij het met uitzonderingen, overeenkomen met de sterke werkwoorden (van de klassen 1 t/m 6) in het preteritum. De verklaring voor dit verschijnsel is dat we hier te doen hebben met proto-indo-europese perfecta die presensbetekenis hebben gekregen, dus in feite presentia geworden zijn. In principe: is soms moeilijk om precieze parallellen buiten het Germaans te vinden hetgeen op innovaties kan wijzen. Gezien de oorsprong zou dus de term perfecto-presentia verdedigd kunnen worden; op synchrone gronden heeft echter de term preterito-presentia de voorkeur. De verklaring voor de overeenkomsten met het sterke preteritum, is dat dit zoals al in par. 2 opgemerkt, op het proto-indo-europese perfectum teruggaat. De perfecto-presentia zijn niet alleen een germaans

verschijnsel: immers, we vinden ze ook in het Latijn, het Grieks en het Sanskrit. Vergelijk voor het Latijn nōvī ‘ik heb leren kennen > ik weet’, verder ōdī ‘ik haat’, coepī ‘ik begin’; voor het Grieks oīda ‘ik heb gezien > ik weet’, corresponderend met got. wáit, verwant met lat. vidēre ‘zien’; voor het Sanskrit vēda ‘ik weet’ (idem). Denk bij laatstgenoemde vorm aan de veda’s, teksten waarin het oude weten is opgeslagen. Het ontstaan van de perfecto-presentia wordt niet in het Proto-indo-europees geplaatst; gezien het voorkomen in zoveel oudere fasen moet het echter wel een oud verschijnsel zijn. Dat het soms moeilijk kan zijn om precieze parallellen buiten het Germaans te vinden, wijst er inderdaad op dat de ontwikkeling “einzeldialectisch” is. Niet altijd is de betekenisontwikkeling zo duidelijk als bij ‘weten’. Hoe moeten we bijvoorbeeld redeneren bij got. skal ‘ik moet’? Hiervoor zouden we kunnen uitgaan van ‘ik heb de verplichting gekregen’ > ‘ik ben verplicht’; vanuit ‘moeten’ ontwikkeld zich dan verder de aanduiding van de ‘toekomst’

72

zoals in het Nederlands. (Als we de toestandsbetekenis als oud beschouwen (vgl. par. 2.1), dan kunnen we zeggen dat skal nog niet die oude betekenis heeft bewaard. Mut.mut. geldt dan hetzelfde voor wáit, ndl. weet.)

Een nieuw preteritum werd in het Germaans zoals reeds opgemerkt gevormd met behulp van een dentaalsuffix, dus op de zwakke manier, maar zonder bindvocaal: vgl. bijv. got. kunþa bij

kunnan. Het dentaalsuffix gaat in dit geval terug op pie. -to- (zie par. 4.4 hierboven). Nieuw

gevormd zijn ook een infinitief en een participium preteritum (het laatste eveneens zonder bindvocaal: got. kunþs). Qua vocalisme sluiten deze vormen aan bij de presens pluralis: vgl.

kunnan, kunþa, kunþs met kunnum.

In het Middelnederlands c.q. het moderne Nederlands vallen bij deze werkwoorden, zij het niet consequent, de hieronder genoemde verschijnselen op.

1. De 3e pers.sg.pres.indic. mist de uitgangs-t: mnl. hi can, nnl. hij kan bij connen, kunnen, vgl.

nam pret. bij nemen; bij weten en moeten met slot-t valt deze “onregelmatigheid” natuurlijk niet

op. Voor het Middelnederlands komt erbij dat de 1e persoon niet de sjwa-uitgang heeft: ic can naast regelmatig ik make. Het Gotisch mist de presens-uitgang -iþ in kann, wáit, gamot (vgl.

nimiþ) en -a in de 1e persoon: kann (vgl. nima).

2. De 2e pers.sg.pres.indic. heeft in het Middelnederlands na het pronominale subject du soms nog de oude -t-uitgang in plaats van -s: mnl. du macht naast overigens “regelmatig” du maechs (du cant komt niet voor, wel “regelmatig” du cans). Voor de oude -t vergelijk het Gotisch met

magt, kan(n)t, te vergelijken met pret. namt bij niman. Een groningse rest is doe zelt.

3. In het presens kunnen vocaalwisselingen voorkomen die ons ook bekend zijn van de preterita van de sterke werkwoorden: mnl. ic kan ‘ik kan’ – wi connen, te vergelijken met pret. band –

bonden bij binden (klasse 3a sterk); vgl. got. kann ‘id.’ – kunnum met band – bundum.

4. Zoals reeds opgemerkt worden de preterita en bijpassende participia zonder bindvocaal gevormd: mnl. conste (ook cost(e), conde), ook wel gheconst bij connen (voor nnl. kon bij

kunnen zie hieronder evenals voor got. kunþa, kunþs).

Hieronder volgt een overzicht waarin niet alle mogelijke vormen gegeven kunnen worden. Zie dus verder een gotische of een middelnederlandse grammatica. De grote variatie aan vocalen die we soms aantreffen, kan er verband mee houden (vgl. Kl. 17.3) dat de betreffende vormen – het zijn dikwijls hulpwerkwoorden – vaak niet al te sterk in de zin geaccentueerd worden. De indeling is volgens de verschillende klassen van de sterke werkwoorden. De Opmerkingen waarnaar vaak verwezen wordt, staan achter het ovcrzicht.

Overzicht preterito-presentia

Achtereenvolgens worden de 1e en 3e persoon singularis presens indicatief, de 1e persoon pluralis presens indicatief, de 1e persoon singularis preteritum indicatief, het participium preteritum, de infinitief en de betekenis gegeven. Duidelijke analogievormen staan tusen haakjes. Voor het Gotisch wordt soms het adjectief geworden participium preteritum genoemd. Voor de 2e pers.sg. zie vooral punt 4 onder de Opmerkingen.

73

mnl. weet weten wist (gheweten) weten id.

nnl. weet weten wist (geweten) weten id.

(vgl. got. stáig – stigum bij steigan)

De 1e pers.sg.pres. kan soms analogisch een -e krijgen zoals uit het Goerees blijkt: wete (dit geldt ook voor de andere preterito-presentia). De vorm wissa heeft ss uit -tt-zie Kl. 36.1.3. Op dezelfde manier is de got. 2e pers.sg.pres. wáist te verklaren die echter een analogische -t gekregen heeft (* wait-t > *waiss > anal. waist); een overeenkomende vorm du weist vinden we in het

Oudnederlands: weist, wêst, later nog in het Middellimburgs (Limburgse Sermoenen, circa 1300) en nu nog in het Vriezenveens: weest waarnaast echter reeds mnl. du weets met varianten

voorkomt. Mnl. wiste (jonger ook woste met ŏ onder invloed van de w) heeft een analogische -t- naar het model van de andere preterita op -te (zie dochte enz. hieronder). De slot-sjwa kon geapocopeerd worden omdat er voldoende verschil met het presens bleef. Het oude part.pret. vinden we terug in got. unwiss adj.‘onzeker’ en in ndl. (ge)wis ‘zeker’, wiskunde; geweten is analogie naar de sterke werkwoorden. Verwant is wijs, got. -weis. Het “moederwerkwoord” zou kunnen voortleven in ndl. (ver)wijten (sterk 1) oorspronkelijk ‘iemand ergens op aanzien’.

got. áih áigum áihta áihts subst. áigan ‘hebben’

mnl. ooch oghen ochte - - id.

Dit werkwoord vertoont geen Ablaut, door analogie? In het (noordelijke) Middelnederlands zijn slechts overgeleverd: (h)oech(t) of echt 3e pers., hoghen pl. (de h is hypercorrect, de t

analogisch), ochte pret. Het werkwoord ontbreekt in het Nieuwnederlands. Verwant is got. áigin n. ‘eigendom’ (vgl. ndl. eigen) welke betekenis ook got. áihts heeft. Voor de ō kan dezelfde verklaring in aanmerking komen als die voor bijv. toon ‘teen’; zie Kl. 21.6.

got. láis - - - - ‘ik weet’

Er zijn geen overeenkomende vormen in het Nederlands. Verwant is láisjan ‘leren, onderwijzen’ en met nultrap list mnl. oorspronkelijk ‘kennis, weten’.

2. got. dáug - - - - ‘het deugt’

mnl. dooch doghen dochte (ghedoghen) doghen deugen

nnl. deug(t) (deugen) (deugde) (gedeugd) deugen id.

(vgl. got. band – bundum bij bindan)

In het Oudnederlands is douch 3e pers.sg.pres.indic. overgeleverd; in de 16e, 17e eeuw komt nog

dooch voor. Voor het Culemborgs wordt duch genoemd, voor het Twents docht. Het part. gedogen is analogie naar de sterke werkwoorden. Nnl. deugen is regelmatig zwak geworden;

voor de palatale vocaal zie na dit overzicht. Een palatale vocaal (met verkorting) vinden we ook in de culemborgse vormen: naast duch ook duchte, geduch. Het oude pret. dochte kan in onbruik geraakt zijn omdat er verwarring mogelijk was met dochte ‘dacht’ en dochte ‘dunkte’.

74

3. got. kann kunnum kunþa kunþs adj. kunnan ‘kennen’

mnl. can connen conste gheconnen connen ‘kunnen’

nnl. kan kunnen kon (gekund) kunnen id.

Het Ruinens heeft een analogische 1e persoon op sjwa: ik kanne, met dus sjwa op het eind (vgl. 8.2.2 hieronder). Voor de palatale vocaal van kunnen zie na dit overzicht. Dialectisch komt ook analogisch kannen voor en, oud of analogisch, konnen. Voor de þ uit pie. t in kunþa, kunþs zie na dit overzicht; op grond van kunþa zouden we mnl. conde verwachten welke vorm inderdaad ook voorkomt (vgl. ook onl. kunde) en dat met assimilatie via *conne nnl. kon opleverde. Voor conste moeten we denken aan analogie naar dorste (zie hieronder); ook mnl. en nog wel dial. cost(e) komt voor waarnaast hedendaags dial. ook kos – kozze. Het part. gheconnen (nu dial. gekunne) berust op analogie naar de sterke werkwoorden; gekund is een latere zwakke vorm. Got. kunþs adj. betekent ‘bekend’. Vergelijk hiermee ndl. kond in iets kond doen (met als afleiding

verkondigen). Voor de westvlaamse presensvorm (1e pers.sg.) kunnen zie eveneens par. 8.2.2. Dialectisch, o.a. hollands, is ken voor kan en kennen voor kunnen. Mogelijk laat ken ingweoonse palatalisatie van ă tot ĕ zien (vgl. ook zel hieronder) en hebben infinitief en pluralis (ook de 2e

pers.sg. die in oorsprong pluralis is: zie par. 8.2.2. hieronder) zich aan deze frequente

singularisvorm aangepast. Het gevolg is samenval met kennen ‘weten wie/wat is’ waarbij de sterke vorm kon in beide gevallen preteritum werd en de zwakke vorm gekend het part.pret., met als resultaat kenne – kon – gekend. Dat de werkwoorden semantisch dichtbij elkaar liggen, kan voor de samenval bevordelijk geweest zijn. De samenval is overigens ook gronings en wordt ook voor het Brussels genoemd, verder voor het Maastrichts zij het met de kanttekening dat de

preterita met Rückumlaut (kānt, kānte) alleen in de betekenis ‘kende, kenden’ voorkomen. Er zijn ook verder zuidelijke vormen met ĕ maar die komen in de bekende ontrondingsgebieden voor en zijn dus in de algemene ontronding meegegaan (zie Kl. 29.3.3). Het is bijna overbodig om op te merken dat de standaardiserende grammatici de samenval hartstochtelijk bestreden hebben en dat ook heden ten dage schoolmeesters en bewuste standaardtaal-sprekers het onderscheid nog altijd streng handhaven.

Anders dan in het geval leggen – lag – gelegen (zie 8.6 dit hoofdstuk) is het voor kennen – kon – gekend moeilijker om voor het Hollands of Gronings aan friese substraatwerking te denken: het Fries maakt namelijk verschil tussen kinne ‘kunnen’ en kenne ‘kennen’; wél is er gelijkheid in het preteritum: koe –

koene. Er wordt ook wel aangenomen dat de ĕ van kennen met die van pet, breg enz. samenhangt; in dat

geval zou de ĕ, door ingweoonse ontronding uit ù [œ] (zie Kl. 10.3 of 20.8.1), in infinitief en pluralis ontstaan zijn en zich vandaar naar de andere vormen hebben uitgebreid. Het probleem is echter dat hollandse vormen als pet enz. vooral tot de kuststrook beperkt blijven terwijl kennen zo succesvol is geweest dat het tot diep in het utrechtse gebied is doorgedrongen (zie kaart 8 bij par. 8.6).

mnl. an onnen onste (gheonnen) onste ‘gunnen’

Het gotische equivalent is niet bekend; verwant is het substantief ansts feminiene i-stam ‘gunst’. Nnl. gunnen met g- uit het prefix ge- is regelmatig zwak geworden; voor de palatale vocaal zie na dit overzicht. Voor onste vgl. conste. Het mnl. participium preteritum berust op analogie naar de

75

sterke werkwoorden. Brabants-vlaams is in het Middelnederlands jonnen dat ook in het 17e -eeuws bij Hooft, Vondel en anderen voorkwam; zie voor de afwisseling j/g Kl. 10.4 L6 en 37.1.

3(b) got. þarf þaúrbum þaúrfta þaúrfts adj. þaúrban ‘behoeven’

mnl. darf dorven dorste - dorven id.

nnl. durf/durft durven dorst/(durfde) (gedurfd) durven ‘durven’

got. gadars gadaúrsan gadaúrsta - gadaúrsan ‘durven

mnl. dar dorren dorste (ghedorren) dorren id.

(vgl. got. warp – waúrpum bij waírpan)

Got. f – b in þarf – þaúrbum is een voorbeeld van grammatische wisseling (zie 1.8). Het adjectief geworden þaúrfts betekent ‘nodig’. Soms komt nog mnl dorfte voor; dorste berust op assimilatie van ft tot st wat verwarring met dorren opleverde. Deze twee werkwoorden waren toch al sterk op elkaar gaan lijken doordat þ- en d- in d- waren samengevallen. Het resultaat was dat dorven de betekenis van dorren overnam en met uitzondering van het preteritum de vormen van

laatstgenoemd werkwoord in onbruik raakten (zie voor dialectische relicten echter hieronder). De oude betekenis ‘behoeven’ vinden we nog terug in du. bedürfen. Nnl. durven is regelmatig zwak geworden maar naast durfde hoort men nog wel het nu wat ouderwets klinkende dorst met sjwa-apocope die geen probleem was omdat er verschil met het presens bleef bestaan. Naast durfde en

dorst komt vooral brabants dorf voor dat in gebruik langzaam afneemt. Zuidelijk is naar analogie

van stierf bij sterven (7e klasse) enz. het preteritum dierf ontstaan. Voor de palatale vocaal van

durven zie na dit overzicht.

Wat de vormen van het tweede werkwoord betreft: vanwege de verwachte grammatische

wisseling zouden we got. *gadaúrzan verwachten; gadaúrsan is dus een analogievorm. In de mnl. vorm is de z tot r geworden (rhotacisme) > rr; analogisch is de -s in mnl. dar verdwenen.

Analogie naar de sterke werkwoorden is gedorren. Duurn in de betekenis ‘durven’ wordt voor Groningen, ZW. Drenthe (Ruinen) en Vriezenveen genoemd, een vorm met anlautend t, eveneens in de betekenis ‘durven’, voor Zuid-Brabant: brussels tèère. In de taal van Vondel vinden we naast elkaar vormen als darren (infin.), hij dart, wij darren, ghij dart en dorven, hij durf(t),

durfte, durfde, dorst. Hieruit blijkt wel dat hij moeite had met dit onderdeel van de

werkwoordsmorfologie.

4. got. skal skulum skulda skulds adj. skulan ‘moeten’

mnl. sal sullen soude - sullen id.

nnl. zal zullen zou - zullen ‘zullen’

(vgl. got. nam – nemum bij niman)

Voor de d in skulda en skulds zie hieronder; skulds betekent ‘schuldig’. In plaats van de verwachte rekkingstrap in de pres.indic.pl. (vgl. nēmum) vinden we in skulum enz. de

waarschijnlijk oorspronkelijke nultrap terug (vgl. 1.2). In zou (dial. zoe), nog onl. scolde, vinden we d-syncope met wegval van syllabe (er bleef verschil met het presens bestaan); vergelijk voor de overgang van sk- in z- Kl. 36.5 en voor de overgang van ŏl vóór dentaal in ou Kl. 30. Voor de palatale vocaal van zullen en varianten zie na dit overzicht.

76

got. man munum munda munds munan ‘menen’

Het Gotisch heeft ook ga-man ‘ik herinner mij’. Er is geen nederlands equivalent; verwant is ndl.

minnen met ĕ-trap en ook lat. me-min-i ‘ik herinner mij’.

5. got. mag magum mahta mahts magan ‘kunnen’

mnl. mag mogen mochte (ghemoghen) mogen id.

nnl. mag mogen mocht (gemogen) mogen ‘mogen’

(vgl. got. gaf – gebum bij giban)

Volgens de stamstructuur: vocaal vóór enkele obstruent (vgl. 5e klasse sterk), hoort got. magan hier thuis. Het werkwoord is echter problematisch. Conform sterk 5 zou het Gotisch de Ablaut ă – ē moeten vertonen. In plaats daarvan vinden we bij magan overal (analogisch?) de ă. In het Westgermaans heeft dit werkwoord de invloed ondergaan van de andere preterito-presentia (type klasse 3b hierboven): mogen uit owgm. *mŭgum, mochte uit owgm. *muχta via *moχta,

daarnaast echter mnl. machte. Vergelijk osa. mŭγum, mŏhta, met daarnaast măγum, măhta; de laatste vormen komen met de gotische overeen. Oudnederlands zijn mugat 2. pl, mugan 3.pl., daarnaast ook conjunctief-vormen met <u>, verder preteritumvormen met <o>: moghta enz. Het Middelnederlands kan ook in de 2e pers.sg.pres. ō hebben: du moges(t), muegs, moochste; de <ue>-spelling kan op een ø-klank wijzen. In mocht kon sjwa-apocope optreden omdat er verschil met het presens bleef bestaan. Het part. g(h)emog(h)en (naaast gemocht, vermocht) is analogie naar de sterke werkwoorden. Dialectisch komt meugen voor welke vorm ook achter een mnl. spelling met <o> schuil kan gaan. Dialectisch is o.a. hollands magge, gemagge. Standaardtaal is

je mag/mag je (2e pers.sg. < 2e pers.pl.) waarnaast je moogt/moog je wat ouderwets aandoet. Voor de palatale vormen zie opmerking 2 hieronder.

got. -nah - - -naúhts - ‘genoeg

zijn’ Got. -nah (ganah ‘het is genoeg’, binah ‘het mag, moet’) hoort hier eveneens qua stamstructuur thuis. Het part.pret. -naúhts moet analogie zijn bijv. naar þaúrfts. Er is verwantschap met ganohs, ndl. genoeg.

6. got. gamot gamotun gamosta - gamotan ‘ruimte

vinden’

mnl. moet moeten moeste (ghemoeten) moeten ‘mogen’

nnl. moet moeten moest (gemoeten) moeten ‘moeten’

(vgl. got. drog – drogum bij dragan)

Got. gamosta met -st- terwijl we *gamossa (met -ss- uit -tt-) zouden verwachten, heeft een analogische -t- naar het model van de andere preterita op op -ta: þaúrfta enz.; vgl. voor moeste, dat met de got. vorm overeenkomt, wiste (klasse 1). Voor de got. 2e pers.sg.pres. most zie waist eveneens onder 1. In moest, dial. c.q. substandaard ook mos(t), kon sjwa-apocope optreden omdat

77

er verschil met het presens bleef bestaan. Het part. g(h)emoeten is analogie naar de sterke

werkwoorden. Het Maastrichts heeft gemós. Voor de (vooral vlaamse) presensvormen 1e pers.sg.

moetn/moen zie par. 8.2.2 dit hoofdstuk.

got. og ogum ohta - ogan ‘vrezen’

Opmerkelijk is de imperatief 2e sg. got. ogs. Een nederlands equivalent van dit werkwoord

ontbreekt. Verwant is de neutrale a-stam got. agis, ndl. ijselijk, ijzen met volksetymologische <ij> (zie Kl. 18.7).

Opmerkingen

1. Let op de vloeiende betekenisverschillen bij de betrokken werkwoorden: zullen (‘zullen’ < ‘moeten’), moeten (‘moeten’ < ‘mogen’), mogen (<’mogen’ < ‘kunnen’), kunnen (‘kunnen’ < ‘kennen’). Een aantal werkwoorden hebben modale functie gekregen of erbij gekregen: kunnen,

durven, moeten, mogen (ze worden gecombineerd met een te-loze infinitief); zullen, dat ook met

zo’n infinitief gecombineerd wordt, kan zowel ‘tijd’ als ‘modaliteit’ aanduiden: vgl. resp. hij zal

komen mett hij zal wel ziek zijn. De modaliteit van durven is dubieus; het is dan ook niet

verwonderlijk dat daarbij (steeds vaker) de infinitief met te optreedt: hij durft dat te doen (het gaat gemakkelijker zonder te bij een negatie: hij durft dat niet doen). Modaliteit lijkt ook bevorderlijk voor behoud van de oude flexie; niet-modaal deugen en gunnen zijn regelmatig geworden (vergelijk nogmaals durven dat ook zijn oude preteritum dreigt kwijt te raken: dorst). De verdwenen werkwoorden blijken ook alle niet-modaal te zijn: vgl. áih, láis, man, -nah, og; is er verband? Een uitzondering is het niet-modale weten met onregelmatig preteritum wist.

2. De vocalen van deugen, kunnen, gunnen, onl. durren, durven, zullen, meugen – noordoostelijke varianten van moeten met palatale vocaal maar ook antwerps, brussels mute kunnen hieraan worden toegevoegd – kunnen aan i-Umlaut of aan spontane palatalisatie worden toegeschreven. Ook achter een middelbrabantse <o>-spelling (zie Kl. 20 casus) kan zo’n palatale vocaal schuil gaan. Voor zover i-Umlaut in het spel is (vgl. du. können, gönnen, dürfen, mögen), kan gedacht worden aan invloed vanuit de optatief (conjunctief) presens, dus in oorsprong optatief preteritum waarin immers een Umlautsfactor aanwezig was: vgl. bij got. niman: nemjáu, nemeis enz.. Door het modale karakter van de preterito-presentia, althans een aantal ervan, zou deze modus tamelijk vaak gebruikt kunnen zijn (vgl. ‘kon/durfde ik maar’, ‘hij zou weleens’ enz.) en dus een sterke invloed hebben kunnen uitoefenen. Zullen met varianten is problematisch.

De vocaal van zullen is merkwaardig omdat we op grond van het feit dat de stamvocaal in open syllabe stond (vgl. got. skulan), een gerekte vocaal zouden verwachten. Die komt overigens in het

Middelnederlands voor met diverse (vooral oostelijke) spellingen die op eu [ø.] (kunnen) wijzen: solen,

soelen, suelen, sulen. Umlaut, evt. spontane palatalisatie kan hierbij in het spel geweest zijn. Ook komt

zuidbrabants selen voor, blijkbaar met ontronding. De vorm sullen is vooral vlaams-zeeuws en sel, sellen vooral hollands. Hedendaags zelle wordt behalve voor Holland, Utrecht ook voor Brussel en Groningen genoemd; ook zalle komt dialectisch voor. De korte vocaal van sullen (bij sal) kan op analogie naar kan –

kunnen berusten terwijl de ĕ van zel (analogisch zelle(n), sporadisch zeeuws sillen), in ieder geval als het

78 vlaamse maar ook wel hollandse zullen is de vorm van de standaardtaal geworden waarbij de schrijftaal c.q. de bijbeltaal een belangrijke rol gespeeld moet hebben. Ook het Oudnederlands van de Psalmen laat al vocaalvariatie zien: naast het verwachte sulun heeft het salun (analogie resp. naar sg. sal(t)) en solun (analogie naar pret. scolde, scolden?).

Opmerkelijk in het Zuidwest-Drents (Ruinen) is dat de palatale vocaal ook in het preteritum voorkomt: 1e

sg. kunne, 2e pers. kunn, 3e pers. kun, pl. kunn; het verschil met het presens blijft bestaan: resp. kanne,

kunt, kan, kunt. Alleen in de inversie kan er weleens samenval zijn, bijvoorbeeld in ku’je 2e pers.sg. Waarschijnlijk is hier analogie naar de sterke preterita met hun Umlaut in het spel (zie 1.14.2).

Het is opmerkenswaard dat de palatale vocaal bij kunnen en zullen in de standaardtaal geen probleem geeft, bij meugen wél. Het laatste kan aan invloed van de <o>-spelling van de schrijftaal worden toegeschreven waarbij te bedenken valt dat achter <o> een [ø.]-klank schuil kon gaan (zie Kl. hfdst. 20 plus casus (appendix)). Dat deugen wel geaccepteerd werd, kan aan