• No results found

2.10. STERK EN ZWAK DOOR DE EEUWEN HEEN

2.10.1. FREQUENTIE, STRUCTUUR, NORM

Zoals in par. 4.3 dit hoofdstuk is opgemerkt, moet er een periode geweest zijn waarin de sterke werkwoorden met hun Ablaut productief waren. Het is moeilijk te zeggen hoe lang deze periode

126

geduurd heeft, na verloop van tijd is het nog alleen het zwakke procédé dat productief is: nieuwe werkwoorden, ook leenwoorden, krijgen de zwakke vervoeging. Dat betekent dat de sterke werkwoorden anders dan de zwakke in principe telbaar zijn geworden. Tellingen komen echter niet altijd gelijk uit; het maakt bijvoorbeeld veel uit of men al dan niet samenstellingen meetelt:

ingeven, uitgeven, vergeven enz.. Het neemt niet weg dat de sterke werkwoorden nog altijd een

belangrijk onderdeel van het Nederlands vormen: over het algemeen verwijzen ze naar

elementaire zaken uit de alledaagse sfeer en zijn ze mede als gevolg daarvan gemiddeld door een vrij hoge gebruiksfrequentie gekenmerkt. Bovendien kunnen ze weliswaar als geheel als

onregelmatig geklassificeerd worden maar vertonen ze wél zekere regelmatige patronen al zijn die niet altijd even sterk vertegenwoordigd: vgl. de zeer talrijke klasse 1 (type bijten) met de veel minder talrijke klasse 5 (type geven). Eenzame uitzonderingen zijn er ook, bijv. brengen –

bracht. Hiermee komen we bij de in hoge mate “onregelmatige werkwoorden”, historisch gezien

de zwakke werkwoorden zonder bindvocaal, de preterito-presentia en de athematische

werkwoorden. Deze kenmerken zich door een hoge frequentie en een alledaagse gebruikssfeer. Synchroon kunnen ze voor het hedendaagse Nederlands met de sterke werkwoorden

samengenomen worden als “stamwisselende” werkwoorden. Bij die stamwisseling kunnen ook consonanten betrokken zijn: vgl. brengen – bracht, doen – deed, zijn – was. We zouden de werkwoorden met een historisch gegroeide stad kunnen vergelijken: de stamwisselende werkwoorden vormen de binnenstad met haar oude stratenpersoon, de stamvaste de zich

uitbreidende buitenwijken met hun overzichtelijke structuren. Dat laatste neemt niet weg dat de oude binnenstad nog altijd het belangrijkste deel van de stad is.

Het is te verwachten dat taalverwervende kinderen meer moeite zullen hebben met de sterke c.q. onregelmatige werkwoorden dan met de zwakke. In een eerste fase echter leren ze een aantal zeer frequente stamwisselende werkwoorden correct aan. In een volgende fase leren ze het zwakke procédé kennen en zijn daar als het ware zo verheugd over dat ze alles zwak gaan maken, ook wat ze al aan sterke vormen verworven hebben. In de derde fase conformeren ze zich aan het taalgedrag van de volwassenen en leren ze zoals het hoort de sterke van de zwakke werkwoorden te onderscheiden. In het begin kunnen echter nog compromisvormen voorkomen, bijv. geschreeft. Het is niet zo dat we naast een regel voor het zwakke procédé alle sterke vormen één voor één in ons geheugen hebben opgeslagen; we brengen op basis van de met enige regelmaat optredende alternanties ook verbindingen daartussen aan. Zowel het vocalisme als de stamstructuur kunnen daarbij als aanknopingspunt dienen. We onderscheiden hierbij sterke (frequente) en minder sterke (minder frequente) patronen. Zo is het te verklaren dat een zwak werkwoord ook wel eens een sterke vervoeging kan krijgen, bijvoorbeeld wanneer op basis van het ei-vocalisme <ij> van de 1e klasse bij het zwakke breien de vormen bree en gebreeën gemaakt worden of bij wuiven op basis van de ui van de 2e klasse woof, gewoven, of wanneer (zoals in het verleden gebeurd is) op basis van de -nd-structuur van de 3e klasse bij zenden zond en gezonden worden gevormd (ook het ĕ-vocalisme kwam in de 3e klasse maar doorgaans niet vóór nasaal, wél vóór liquida plus

consonant: bergen enz.). De minder frequente en daardoor minder sterk staande 4e klasse (ē – ă – ā – ō) zal zich niet zo snel uitbreiden; daarbij kan het ook gemakkelijk misgaan, met als resultaat bijvoorbeeld, niet alleen bij kinderen, bevelen – bevool (in plaats van beval) – bevolen – bevolen, mogelijk onder invloed van bood – boden bij geboden (2e klasse). Hier speelt ook de geringe tokenfrequentie een rol; bij het frequentere nemen zal minder snel analogie optreden. Geringere type- en tokenfrequentie werkt ook het zwak worden in de hand: beveelde heeft een grotere kans

127

om op te treden dan neemde. In het algemeen staat het frequentere participium preteritum ook sterker dan het preteritum: beveelde zal eerder te horen zijn dan beveeld.

Behalve frequentie kunnen ook structurele factoren in het spel zijn. In de klassen 1, 2 en 3 is er een sterke systematisering opgetreden doordat de 2e en 3e categorie als gevolg van Ausgleich dezelfde vocaal hebben gekregen; in de 4e, 5e, 6e en 7e klasse bestond die gelijkheid al van oudsher. Let wel: in 4 en 5 is er strikt genomen verschil maar de betreffende vocalen: ă – ā, zijn voor de taalervaring morfologisch verbonden (vgl. bij de substantieven dag – dagen enz.) alsof er in de 3e categorie sprake is geweest van rekking. Voor de klassen 1, 2 en 3 komt er echter nog bij dat het participium dezelfde vocaal heeft als de 2e en 3e categorie; er is daardoor een scherpe scheiding ontstaan tussen categorie 1 aan de ene en categorie 2, 3 en 4 aan de andere kant. Deze scheiding komt overeen met het verschil ‘tegenwoordige’ – ‘verleden tijd’. De positie van de genoemde klassen werd daardoor aanzienlijk versterkt. Dit kan gemaakt hebben dat deze klassen in het verwervingsproces snel herkend worden en daardoor goed zijn blijven bestaan en zelfs (en dat geldt vooral voor de 1e klasse) een zekere wervingskracht hebben gekregen. In klasse 4 bleef de vocaal van het participium echter verschillend van die van het preteritum wat de positie van deze klasse verzwakte. De 5e, 6e en 7e klasse missen eveneens een duidelijk verschil tussen ‘tegenwoordige’ en ‘verleden tijd’ doordat ze in de 1e en 4e categorie van oudsher dezelfde vocaal hadden. Het gevoel dat de vocaalwisseling functioneel relevant kan zijn, was daardoor minder sterk. Bovendien betekende dit een overeenkomst met de zwakke werkwoorden. Voor de 7e klasse kwam daar nog bij dat deze klasse door de bonte afwisseling van vocalen in de 1e categorie allerminst een transparant systeem vormde. Het is dan ook te begrijpen dat het zwakke procédé vooral slachtoffers maakte onder de 5e, 6e en 7e klasse. Heel vaak betrof dit alleen het preteritum; het participium bleef sterk omdat dit zoals al eerder opgemerkt in het algemeen (denk aan de omschreven werkwoordstijden en -wijzen) frequenter was. We moeten echter ook met concrete gevallen rekening houden: zo stond het geval mnl. diën – deech zwak doordat het al dan niet optreden van [χ] het extra onregelmatig maakte, terwijl zitten – zat zich (mede) goed kon handhaven omdat zwak worden tot samenval van presens en preteritum zou leiden. Er is de laatste tijd veel onderzoek naar het gebruik van het sterke werkwoord verricht en naar de veranderingen die daarin te constateren zijn. Type- en tokenfrequentie bleken daarbij inderdaad belangrijkste factoren te zijn. Bij een amerikaans onderzoek is gebleken dat als van twee sterke (onregelmatige) werkwoorden het ene werkwoord (a) honderd keer zo frequent is als het andere (b), werkwoord b een tien maal zo grote kans heeft om uit het gebruik te verdwijnen dan

werkwoord a. De verdwijningskans is dus te berekenen door de wortel in dit geval uit 100 te trekken.

Tot zover ging het over de psycholinguïstische aspecten; we moeten daarnaast ook met

sociolinguïstische aspecten rekening houden. De ontwikkeling van sterk naar zwak (en van sterk naar sterk) wordt sterk afgeremd door het door de standaardtaal gevoede normbesef. Het is steeds de vraag of een bepaalde “fout” tot een taalverandering leidt (d.w.z. niet in het stadium van een incidentele fout blijft steken) en uiteindelijk tot een taalnormverandering. Ook hierbij kan

frequentie een rol spelen: met frequente vormen zullen minder fouten gemaakt worden en gebeurt dat toch, dan zal er sneller correctie optreden. Bij wegen bijvoorbeeld zijn de ō-preterita de norm geworden, bij bevelen niet. Voor de 16e-eeuwse en ook 17e-eeuwse geschreven taal (Vondel, Bredero, Statenvertaling) worden nogal wat zwakke vormen bij in oorsprong sterke werkwoorden genoemd. Soms zijn het er weinig, bijv. bij kijven, rijden, strijken, en dan is het te begrijpen dat

128

ze niet tot de norm zijn gaan behoren (klieven bijvoorbeeld is een uitzondering). Soms zijn het er betrekkelijk veel, bij buigen, druipen, kerven, bergen, worden, plegen, maar ook die gevallen zijn niet geaccepteerd; alleen bij plegen heeft de standaardtaal een zwakke vorm en dan nog slechts in de betekenis ‘uitvoeren’ (verplegen, een misdaad plegen). Het sterke raden en stoten hebben het echter althans in het preteritum niet gered; ried en nog meer stiet worden als “deftig” of als ouderwets ervaren. Het participium preteritum is nog steeds sterk: geraden, gestoten. Een dergelijk verschil vinden we ook bij dunkte tegenover docht.

Toch is het normbesef zo sterk dat het sterke werkwoord sinds Lambert ten Kate het in zijn

Aenleidingh (1723) behandelde, wat betreft aantal en systematiek weinig veranderd is. We

bevinden ons dan echter in een periode waarin van een duidelijke standaardisering sprake is. Als we verder het verleden ingaan, dan blijkt het aantal sterke werkwoorden toch wel afgenomen zijn: voor het Middelnederlands komen we bij wijze van schatting op een aantal van ongeveer 260. Die schatting is primair gebaseerd op de sterk gebleven en op de later in onbruik geraakte gevallen; verder hebben we de gevallen ‘zwak > sterk’, sterk > zwak’ en ‘sterk > ten dele zwak’ voor de helft meegerekend. Als we ook de oude zwakke werkwoorden zonder bindvocaal en de athematische werkwoorden meerekenen, komen we op ongeveer 280. Het 16e-eeuws laat, overigens wel met doorzettende “verzwakking”, ongeveer hetzelfde beeld zien als het

Middelnederlands. Voor het moderne Nederlands komen we op ongeveer 200 à 210, gedeeltelijk zwak als sterk (24) meegerekend. Het verlies betekent niet dat het steeds gaat om sterke

werkwoorden die zwak worden; er zijn ook nogal wat sterke werkwoorden in onbruik geraakt. Daartegenover staat dat er ook winst geboekt is, In de volgende paragraaf proberen we de ontwikkeling sinds het Middelnederlands preciezer te bekijken.