• No results found

2.7. ATHEMATISCHE RELICTEN

2.7.3. DOEN, GAAN, STAAN

Doen. Het athematische doen heeft ook een athematisch part.pret.: gedaan, zo ook du. getan bij tun. De middelnederlandse preteritumvormen vertonen afwisselend een ē door rekking (vooral in

1 en 3 sg.) en een â (vooral in de overige vormen): ic dede, du daets, hi dede, wi daden, ghi daet,

si daden. De 2e pers.sg. staat dus zoals gebruikelijk (zie par. 8.3.3 hieronder) aan de kant van de pluralis. Een vergelijkbare afwisseling vinden we in de oudsaksische maar niet in de

oudnederlandse vormen: deda, dedos, deda, dedon, dedet, dedon (wél dâde ‘hij zou doen’). De nieuwnederlandse vormen hebben steeds ē: deed, deden, de duitse â: tat, taten. Vormen als dede kunnen als een laatste rest van reduplicatie worden beschouwd (vgl. 1.6). Opmerkelijk zijn de middelnederlandse imperatiefvormen doch, doech naast doe (onl. duo, duot). Deze berusten op analogie naar dwach bij dwaen, sich bij sien, slach bij slaen enz. Vgl. par. 8.5.

Gaan. Naast gaan (het Duits heeft gehen) komt het thematische got. gangan voor (soms mnl. gangen) met als preteritum het suppletieve iddja (zie par. 7.1 hierboven). Bij gangen sluit het ndl.

preteritum ging (du. ging) aan (thuis horend in klasse sterk 7), verder ook het mnl. participium preteritum gegangen (got. gaggans) naast gebruikelijker gegaan dat het van gegangen gewonnen heeft. In het Duits heeft zich echter het omgekeerde voorgedaan. Vergelijk voor het Nederlands nog vormingen met -gang(er): toegang, feestganger.

Staan. Op dezelfde manier staat naast het athematische staan (eveneens met â, duits weer met een

opmerkelijke ē: stehen) het thematische got. standan (ook mnl. standen, met n-infix) met als preteritum stōþ – stōþum, mnl. (brabants) stoet – stoeden (klasse 6 sterk) of met analogisch n-infix plus verkorting stond – stonden en met als part.pret. mnl. gestanden naast gebruikelijker

gestaan dat het ook nu weer gewonnen heeft. De omgekeerde situatie komt weer in het Duits

voor: gestanden, met analogische preterita: stand, standen. Vergelijk voor het Nederlands nog vormingen met -stand(er): toestand, medestander.

Voor de 1e pers.sg.pres. ik doen, gaan, staan zie paragraaf 7.1 hierboven. Op analogie naar we

leve/leve-we enz. berusten dialectisch c.q. niet-standaard (we) doene, gane, stane/doene-we, gane-we, stane-we (met vaak me in plaats van we; vgl. hfdst. 5, 2.2); de vormen in de inversie

zijn mogelijk primair. De vormen doene enz. lopen door hun bisyllabiciteit parallel met de regelmatige vormen als leve enz. De behoefte aan bisyllabiciteit kan echter niet de enige factor geweest zijn omdat anders de beide posities gelijk op zouden gaan terwijl zoals gezegd de vormen in kwestie primair in de inversie lijken te zijn ontstaan. Er kan ook in het spel geweest zijn dat er behoefte was aan duidelijke lento-vormen naast de allegrovormen doeme, game, stame (m < nw). Een oud (middelnederlands) voorbeeld is dar gane vele lude in.

Dialectvormen. Voor de limburgse vormen geet/geit met Umlaut zie hfdst. 1, 14.2. Het uiterste zuidoosten

van Limburg heeft gont als 1e en 3e pers.pl. (met de oude -nd-uitgang van de 3 persoon; vgl. sind in de vorige paragraaf). Het Limburgs (Maastricht, Roermond) heeft ook nog als imperatief gānk, gank, verder de imperatief sjtank, waarschijnlijk naar analogie van gank. Voor het Maastrichts worden als

preteritumvormen dēch, dōch, dēge, pl. dōge genoemd, met g via j uit intervocalische d.

Vooral brabants zijn vormen als hij duget, doar geiget ‘hi doet het, gaat het’, ook hi sieget ‘hij ziet het’ die door middel van analogie te verklaren zijn: naast kempisch hij lì ‘hij ligt’, hij zí ‘hij zegt’ komt als er een vocaal volgt, doar ligget ‘daar ligt het’, hij zig-et ‘hij zegt het’ voor op basis waarvan de g als hiaatdelger kon worden gereïnterpreteerd. Vandaar hij duget enz. Deze vormen zijn al 17e-eeuws; ze komen voor bij de brabantse literator Adriaan Poirters en worden in Bredero’s Spaanschen Brabander de Antwerpenaar

85 Jerolimo in de mond gelegd. Gi ga verschijnt in midden-Brabant en hier en daar in Belgisch Limburg (onder invloed van de inversievorm gade ‘gaat gij’?).

In het Zeeuws plus Overflakkees komen pluralisvormen zonder -n voor: wi/zi doe(e), infin. doe(e) (naast ook je, hi doe); ook bij de werkwoorden voor ‘staan’ en ‘gaan’ komen dergelijke vormen voor: infin. gae,

stae. Mogelijk is een nieuwe infinitief doe uit de door sjwa-apocope ontstane gerundiumvorm op -n: doene > doen (de vorm na te; zie par. 2 of 9) geabstraheerd; de pluralisvormen, die doorgaans met de

infinitief overeenkomen, zijn daarin meegegaan. Analogisch ontstond later enerzijds doe (2e pers.sg. buiten inversie en 3e pers.sg.), anderzijds doeë.

Vergelijkbaar met de mnl. imper. doch, doech is gron. duch. In het noordoosten kunnen we pret. deud aantreffen, met geronde vocaal, onder invloed van gunk/gùnk, steund/stund bij goan en stoan? Deze vormen kunnen dan weer analogisch zijn naar de vele preterita met zo’n vocaal in dat gebied. Voor deze Umlautsvormen zie hfdst. 1, 14.2.

Zoals gebleken is heeft het Gotisch anders dan het Nederlands een voorkeur voor thematische vormen: vgl. gaggan, standan; voor ‘doen’ gebruikt het regelmatig zwak táujan (1e klasse). De vormen van doen kunnen dus niet met het Gotisch worden vergeleken; het heeft wel een verwant substantief: gadeþs ‘daad’.

In het bovenstaande is geïmpliceerd dat historisch gezien de verhouding van gaen tot ganghen niet dezelfde is als die tussen vaen en vanghen subs. haen en hanghen. In het eerste geval gaat het om een oud verschil in stamvorming, in het tweede om een verschil binnen het paradigma dat door de Wet van Verner en Ersatzdehnung is ontstaan. Wel beïnvloedden gaan, staan, vangen,

hangen elkaar in de preteritumvormen (zie hfdst. 1, 14.6).

De presensvormen met oude ō bij doen kunnen verklaard worden uit een wortel *dhŏh1, de ŏ-trap (van een intensivum?) bij *dhĕh1- ‘leggen, stellen’ (vgl. gr. ti-thē-mi ‘ik stel’). De ō hier is

vreemd omdat we die buiten het Germaans alleen in nominale vormen terutgvinden: vgl. gr.

thōmos ‘hoop’, lat. ab-dōmen ‘buik’. Als we uitgaan van een perfectum met reduplicatie:

*dhĕ-dhŏh1-, met accent op de eerste syllabe, dan verwachten we als preteritum de-de, waarin de stam dan teruggaat op de reduplicatiesyllabe. De â, in de pluralis maar ook in de 2e pers.sg., zou aan invloed van de 3e categorie sterk 4 en 5 (namen, gaven) kunnen worden toegeschreven; er is bijvoorbeeld ook wel aan aoristus-vormen met *dhěh1 (germ. dē) gedacht. Steeds is echter de vraag waarom de 1e en 2e pers.sg. buiten schot blijven. Bij de analogie-verklaring is dat nog niet zo’n groot probleem: de 3e pers.sg. was de meest gebruikte vorm (laat werd dat de infinitief) en kon daardoor aan de analogie weerstand bieden. De (iets minder gebruikte) 1e persoon ging daarin mee. Een andere verklaring van de ō houdt in dat er contaminatie heeft plaatsgevonden met *dō- ‘geven’ (vgl. lat. dōnare ‘geven’, gr. di-dō-mi ‘ik geef’) waarvan de betekenis niet zo ver afstond van de oude betekenis van *dhĕh1- ‘zetten, stellen’. Dit verklaart dan ook meteen dat *dō op zichzelf geen sporen in het Germaans heeft achtergelaten. Ten slotte: dat we alleen bij ‘doen’ nog een rest van reduplicatie aantreffen, kan aan de hoge gebruiksfrequentie van het werkwoord worden toegeschreven.

86

2.8. UITGANGEN

(1. algemeen, 2. presens, 3. preteritum, 4. conjunctief, 5. imperatief, 6. j-loze vormen (jan-werkwoorden))

2.8.1. ALGEMEEN

(1. nogmaals deflexie, 2. sandhi-verschijnselen, overgangsklanken, 3. nog enkele opmerkingen) 2.8.1.1. Nogmaals deflexie

De beschrijving van de flexie is een ingewikkelde zaak omdat we met heel wat parameters rekening moeten houden: het verschil tussen mono- en polysyllabische woorden (vgl. gaan tegenover nemen), verschillen naar modus, tempus, numerus en persona, naar rechte volgorde en bij inversie (vgl. jij leeft tegenover leef jij), naar regio.

Door de klankwetten annex analogie zijn er nogal wat uitgangen verdwenen of samengevallen: het proces van deflexie. Hieraan is al aandacht besteed in par. 1.2 dit hoofdstuk. Laten we het “slagveld” nog een keer overzien. Het effect van het deflexieproces wordt duidelijk wanneer we de gotische vervoeging van het werkwoord niman vergelijken met die van het nederlandse

nemen. Bij niman vinden we 39 aparte vormen (de participia, die verbogen kunnen worden,

telkens voor één meegeteld): nimiþ is zowel 3e pers.sg. als 2e pers.pl.pres.indic.actief, verder ook imperatief 2e pers.pl., nimam is zowel 1e pers.pl.pers.indic.actief als imperatief 1e pers.pl., nam is zowel 1e als 3e pers.sg.pret.indic.actief, maar verder is iedere vorm met slechts één samenstel van functies verbonden. Een samenstel van functies: bijv. -is in nimis ‘jij neemt’, houdt in dat zowel persoon, getal, tijd, modus als genus worden aangegeven. Dat is anders dan in een agglutinerende taal (als bijv. Hongaars of Turks) waarin althans idealiter een uitgang c.q. suffix met slechts één functie is verbonden: vgl. turks ev-ler-in-den (stam + pl. + poss. + ablatief) ‘uit zijn huizen’. Van de oudgermaanse vormen”rijkdom” zijn behoudens enkele conjunctiefresten in het

Standaardnederlands alleen de indicatief actief, de imperatief en de participia overgebleven. Bij de indicatief actief is er verschil tussen presens en preteritum (zwak of sterk): ik neem – ik nam,

ik maak – ik maakte, tussen singularis en pluralis: ik neem – wij neme(n), en tussen 1e tegenover 2e en 3e persoon bij presens singularis: ik neem –jij/hij neemt enz. Het verschil maakte sg. –

maakte(n) pl. is wankel omdat de -n kan wegvallen. Bij de imperatief worden hooguit twee

vormen onderscheiden: neem – neemt, overigens vormelijk niet verschillend van

indicatiefvormen; de participia hebben geen verbuiging meer. Hiermee komen we voor het Standaardnederlands op 7 vormen (evt. 6, als we maakten verwaarlozen). Verder kan worden opgemerkt dat het verschil presens – preteritum het sterkst staat, gevolgd door het verschil singularis – pluralis dat zoals opgemerkt bij maakte – maakten zwak staat. Niet zeer sterk staat het verschil naar persoon dat alleen maar in de singularis presens voorkomt waar het ook in het moderne Hollands kan verdwijnen (zie volgende paragraaf). Het verschil in numerus wordt gesteund doordat het zich ook bij het substantief en het pronomen personale weet te handhaven of te herstellen (zie hfdst. 3 en 5): de numerus van de werkwoordsvorm wordt immers in de zin bepaald door die van het subject dat vaak substantief(groep) of pronomen personale is. Een zelfstandige bijdrage aan het numerusverschil in semantische zin levert het werkwoord echter niet (vgl. ook par. 2.1).

87

Oorspronkelijk (zie par. 2 hierboven) werden toen het Nederlands of z’n voorouder nog een pro-droptaal was, de pronomina personalia alleen bij nadruk gebruikt. Dat veranderde door het verval van de uitgangen: in het Middelnederlands was het gebruik van pronomina al verplicht geworden (subjectsverplichting: par. 2.1). Verschil maken naar nadruk werd pas weer mogelijk toen er naast de sterke (volle) ook zwakke (gereduceerde) pronomina ontstonden, bijv. se naast si. 2.8.1.2. Sandhiverschijnselen. Overgangsklanken

Vooraf moet er ook enige aandacht besteed worden aan contactverschijnselen: wat kan er met werkwoordsvormen gebeuren wanneer ze in de zin met andere worden gecombineerd (sandhi)? Voor het Middelnederlands moeten we terdege rekening houden met de clisis waardoor

uitgangen en ook stammen, althans voor de lezer van nu, minder goed herkenbaar zijn geworden. Dergelijke clisisverschijnselen komen namelijk ook (anders dan nu) heel vaak in de spelling tot uitdrukking (vgl. Kl. 14.5). Bij het werkwoord moeten we vooral rekening houden met enclise, dus wanneer de subjectsvorm (minder vaak een andere vorm) volgt. We besteden daar vooral aandacht aan wanneer dit voor een goed begrip van het systeem noodzakelijk is. Voor uitvoeriger informatie zie de grammaticale beschrijvingen van het Middelnederlands. Uit de volgende

vormen blijkt in ieder geval dat in het Middelnederlands de werkwoordsvorm in de enclise veranderingen kan ondergaan: hebbic < hebbe-ic, hebwi < heb(be)-wi, hebwer < hebben-wer (limburgs ‘hebben wij’), gadi < *gaed-ji ‘gaat gi’, haddi < hadde-hi, mochtsi < mochte-si, hebsi <

hebben-si. Sommige van die vormen kunnen we heden ten dage nog horen, bijv. hebbik, maar

vgl. hatti in plaats van haddi. Een vorm met gerekte vocaal ontstaat (in open geworden syllabe) in het Middelnederlands bij combinatie met bijv. enclitisch -et of-es: hi namet < hi nam et, hi

saels < hi sales < hi sal es. Vergelijk voor het modern Nederlands: heb-je (en niet hebt-je); je heb(t) je vergist. Uit het laatste voorbeeld blijkt dat we rekening moeten houden met lento- en

allegrovormen, resp. hebt en heb; vergelijk bijvoorbeeld ook nog in hedendaags gesproken taal

wat wille-we tegenover wat wiwwe.

In het algemeen wordt er hier op gewezen dat in de inversie tussen vocalen overgangsklanken kunnen optreden. Een voorbeeld daarvan kan zijn zien-ik (al in par. 7.1 hierboven genoemd) met mogelijk een hiaatdelgende n; verder is er ook al, in par. 7.3 dit hoofdstuk, een dialectische hiaatdelgende g genoemd. Ook een zodanige d is mogelijk: vgl. holl. dat doe-d-ik niet; deze overgangsklank kan tegen de achtergrond van de d-syncope verklaard worden: vgl. (dat) raad-ik

(je) naast (dat) ra’k (je) ‘dat raad ik je’. Een andere oorsprong kan de variant d’r (< daar) van er

geweest zijn: ik ga d’r niet naar toe. In het oosten is, ook door analogie te verklaren, een zodanige r (uit intervocalische d) mogelijk: vgl. goar-ie ‘ga jij/jullie’.

In het noordoosten fungeert dus als overgangsklank de r. We maken het ontstaan daarvan met enkele voorbeelden duidelijk waarbij we ons op het Ruinens (Zuidwest-Drenthe) baseren. De r vindt z’n

oorsprong in een intervocalische d in bijv. road-ik bij roan ‘raden’ (< roadn) > roar-ik (lento) naast roa-k (allegro); het is een geval van rhotacisme. Zo ontstonden ook roar-ie (2e sg.) naast roa-j en roare-wij (1e

pl.) naast roa-w; de 3e persoon met roat-hi en roadn-zi, dus zonder rhotacisme, is echter niet in het spel. Vergelijk ook in het preteritum van sniën sneer-ik ‘sneed ik’, sneer-ie ‘sneed jij/jullie’, sneere-wij ‘sneden wij’ naast snee-k, snee-j, snee-w. Vanuit zulke gevallen heeft de r zich als overgangsklank uitgebreid naar vormen zonder oorspronkelijk zo’n intervocalische d. Volgens het model k/roar-ik, j/roar-ie,

goare-88

wij ‘gaan wij’. De vorm goar-ik is dan weer aanleiding voor de niet-inversievorm ik goare naast ik goa.

Op een vergelijkbare manier ontstaan bij loatn ‘laten’ loar-ik, loar-ie, loare-wij naast loa-k, loa-j, loa-w. Opgemerkt moet worden dat we de r niet overal aantreffen, bijv. niet in rier-ie voor ried-ie. Een voorbeeld van r na korte vocaal is har-ik ‘had ik’, ik har ‘ik had’. Een bezwaar van deze verklaring kan zijn dat rhotacisme overigens alleen bekend is na korte vocaal, meestal ook bij een (oude) geminaat: vgl. bedde > tw. ber. Dit kan ondervangen worden door de analogie van het zeer frequente har < hadde te laten uitgaan. Het is opmerkelijk dat we de lento-vormen met een r steeds aantreffen wanneer er allegro-vormen van het type roa-k naast staan.

Als een voordeel van een vorm als goare-wij bij monosyllabisch goan kan worden aangemerkt dat hierin

goare bisyllabisch is en daarmee gelijk staat met een vorm als roare-wij bij “regelmatig” bisyllabisch roadn. Dat voordeel betreft alleen de inversiepositie; in de rechte volgorde was er al geen verschil: wij roadt – wij goat. Bij de r-vormen van goan kan ook de behoefte aan duidelijke lento-vormen een rol

gespeeld hebben (vgl. gane enz. in par. 7.3 hierboven). Synchroon stelt een vorm als goare-wij ons voor segmentatie-problemen. Als we de vorm analyseren als goa-r-e-wij, dan staat er tussen de stam en de uitgang een tussenklank (r) wat een vreemde situatie oplevert: een uitgang pleegt namelijk onmiddellijk op de stam te volgen. Het is ook mogelijk de r als een tussenklank tussen de stam (goa) en een pronomen

-ewij op te vatten waarin --ewij dan een enclitische variant van wij is. Ten slotte is het mogelijk goar als een

stamvariant op te vatten met daarachter de uitgang -e gevolgd door het pronomen wij.

2.8.1.3. Nog enkele opmerkingen

D-syncope speelt een rol in katwijkse persoonsvormen als: ze verbiene ‘verbieden’, we reene ‘reden’, ze vreene ‘vrijden’, we laene ‘laden’, ze verbonen ‘ze verboden’. Hierin is steeds een d gesyncopeerd: reden > reen enz. waarna vervolgens analogisch nog een extra buiging-e is toegevoegd > reene enz. Vergelijk voor het (limburgse) Hasselts: mèèden ‘mijden’> mèèn, analogisch ze mèène(n) ‘ze mijden’, ook iech mèèn ‘ik mijd’.

Voor het Limburgs moeten we rekening houden met toonverschillen: vgl. bijv. roermonds doo2n

‘doen’ infin. + pl. 1e en 3e pers. met sleeptoon tegenover ich doo1n ‘ik doe’ met stoottoon

(stoottoon heeft ook doo1t pl. 2e pers.; de sg. 3e pers. luidt duit). Zie verder Kl. 33.9. In het algemeen wordt hier ten slotte geattendeerd op de mogelijkheid van fonologisch bepaalde t-deletie (zie Kl. 36.12); er is ook morfologische bepaalde t-t-deletie die tot de 3e, soms ook de 2e persoon singularis presens beperkt blijft.

Ten slotte nog de algemene opmerking dat het niet mogelijk is om helemaal recht te doen aan de regionale variatie: de situatie kan soms zeer divers en verward zijn. Dit geldt in het biezonder voor het oostvlaamse gebied. Houdt dit verband met het feit dat dit gebied al vroeg dicht bevolkt was waardoor ieder dorp niet alleen economisch maar ook taalkundig z’n eigen gang kon gaan? Verder zullen we allerlei fonologische verschijnselen moeten verwaarlozen: als bijvoorbeeld sprake is van n-apocope na sjwa, dan kan er van een tussenstadium met genasaleerde sjwa sprake zijn (geweest).

89