• No results found

3.1. PROTO-INDO-EUROPEES

3.1.2. CASUS EN NUMERUS

Behalve verschillende stammen had het Proto-indo-europees ook verschillende naamvallen (casus). Er worden er acht onderscheiden: nominatief, vocatief, genitief, datief, accusatief,

instrumentalis, locatief, ablatief (‘vanwaar’); misschien kwam ook een allatief (‘waarheen’) voor. Dat lijkt veel maar voor een fins-oegrische taal als het Hongaars worden er wel zeventien

aangenomen. In het Gotisch vinden we nog slechts de eerste vijf terug. Ook in andere indo-europese talen is het aantal gereduceerd: in het Sanskrit vinden we ze nog alle acht, in het Grieks alleen weer de eerste vijf, in het Latijn idem met daarbij nog een ablatief; als het gaat om nu gesproken talen vinden we nog veel terug in een slavische taal als het Pools waarin alleen de

140

ablatief ontbreekt. Voor een deel is de reductie van het aantal casus een oud verschijnsel: casus nemen op basis van semantische verwantschap functies van elkaar over (casussyncretisme). Zo kunnen oude datief-, locatief- en instrumentalis-vormen voortleven in de germaanse datief. Voor een ander deel verdwijnen casusverschillen door klankontwikkelingen: terwijl het Gotisch nog verschil heeft tussen dags (nom.sg.) en dag (acc.sg.), is dat in het Oudwestgermaans klankwettig verdwenen: vgl. osa. in beide gevallen dach.

Het Proto-indo-europees had drie numeri, namelijk ook een dualis, waarvan we in het Germaans geen resten terugvinden (wél bij de werkwoorden en de pronomina: zie hfdst. 2 en 5 passim).

De proto-indo-europese ablatief had maar weinig eigen uitgangen terwijl de datief en locatief

oorspronkelijk één casus geweest kunnen zijn. Dat is te begrijpen: aan iets levenloos als een plaats zullen we niet spoedig iets geven en een persoon zal niet spoedig als een plaats gezien worden. Er kon dus met één casus volstaan worden maar dat heeft niet verhinderd dat er toch twee ontstaan zijn, waarschijnlijk omdat men het onderscheid ‘levend’ (animate) en ‘niet levend’ (non animate) als belangrijk ervoer. Later zijn de beide casus weer samengesmolten (casussyncretisme). Dat ook de instrumentalis daarin meedoet, kan weer begrepen worden: ‘plaats’ en ‘middel’ zitten elkaar niet in de weg. Voor het eventueel ontstaan van casus-uitgangen zie hfdst., 5, 0.2.

3.1.3. GENUS

Het Proto-indo-europees had drie genera: masculinum, femininum en neutrum. Deze driedeling vinden we in het Gotisch nog duidelijk in de flexie terug evenals in de vorm van de met het substantief verbonden vormen (bijvoorbeeld de adjectieven). Dit betekent overigens niet dat de uitgangen apart genomen altijd op bepaalde genera wijzen: zo wijst -ons weliswaar duidelijk op een femininum (n-stam: tuggons) maar komt -os zowel bij het masculinum als bij het femininum voor (a-stam en ō-stam: dagos, gibos). Ook de nom.sg. (het basiswoord) was niet altijd duidelijk: vgl. bijv. fadar en daúhtar; dat gold al voor het Proto-indo-europees: *ph2tēr, dhugh2tēr.

Terwijl numerus en casus (tamelijk) inzichtelijke categorieën zijn, is dat met het genus niet het geval. De oorsprong van het genus ligt waarschijnlijk in semantisch bepaalde groepen

substantieven die formeel, bijvoorbeeld door een bepaalde flexie, gekenmerkt waren en/of bepalend waren voor de vorm van de ermee verbonden (congruerende) adnominale woorden: attributieve woorden of verwijzende pronomina. Door een latere ontwikkeling kon de

semantische basis minder duidelijk worden hoewel een semantische kern bewaard bleef. Deze basis c.q. kern hoeft niet per se met sekse (mannelijk – vrouwelijk) te maken hebben; ook ‘levend’ (animate) – ‘niet-levend’ (non animate) kunnen bijvoorbeeld een rol spelen. Voor zo’n semantische kern vergelijk het Nederlands waarin het genus in het algemeen geen (duidelijk) semantische basis heeft maar waarin het gebruik van hij of zij nog steeds verband houdt met mannelijke of vrouwelijke personen. Het verschil ‘levend’- ‘niet-levend’ manifesteert zich in het gebruik van het volle pronomen zij dat (afgezien van collectiva en abstracta) beperkt blijft tot levende wezens: de mensen...zij, de stoelen...zij (?).

Soms heeft het genus een fonologische markering gekregen. Voor het (slavische) Pools kunnen op basis daarvan drie genera worden onderscheiden: substantieven die in de nom.sg. op een consonant eindigen zijn masculien, die op een a of een i feminien, anders neutrum; eindigen ze echter op een zogeheten zwakke consonant: ċ, dź, ś enz., dan kunnen ze masculien of feminien zijn. Zoals we hieronder zullen zien, ging de ontwikkeling van het Middelnederlands in de

141

richting van zo’n situatie, althans in zoverre dat de zogeheten zwakke flexie, met -e in de nom.sg., het kenmerk van het femininum begon te worden. Voor het Pools moeten we echter binnen het masculinum twee subgenera onderscheiden, oorspronkelijk gebaseerd op een semantisch verschil: ‘levend-mannelijk’ krijgt bijv. in de gen.sg. -a als uitgang: pana ‘van de heer’ (zo ook lisa ‘van de vos’), en niet zoals anders -u: pociągu ‘van de trein’; -u heeft zich echter analogisch uitgebreid. In het middelnederlandse neutrum konden oorspronkelijk twee subgenera onderscheiden worden: die met een korte stam hadden een nom. en acc.pl. op -e (dal –

dale), die met een lange hadden geen uitgang (jaer – jaer). Ook hier heeft latere analogie de

verhoudingen verstoord. Ook de woordvorming kan een kenmerk zijn: zo zijn c.q. waren de nederlandse substantieven op -ing feminien. Hierbij kan c.q. kon overigens ook de betekenis een factor zijn: vormingen op -ing zijn vaak abstracta of collectiva en dat kan bevorderlijk voor het femininum geweest zijn. In het moderne Nederlands valt (in het algemeen) het genus niet meer aan de woorden zelf af te lezen maar aan de adnominale woorden (lidwoorden of demonstrativa):

de (deze, die) – het (dit, dat) of aan de verwijzende pronomina: hij, zij, het. In het eerste geval

hebben we een tweedeling. in het tweede een driedeling. Opmerkenswaard is dat genusmarkering niet meer voorkomt bij de adjectieven, maar nog wel bij de lidwoorden c.q. demonstrativa; dit is een verlies-volgorde die meer voorkomt.

In verband met de congruerende woorden wordt wel onderscheid gemaakt tussen woordgeslacht (ook wel kortweg genus), af te leiden uit de adnominale woorden, en pronominaal (referentieel)

geslacht, af le leiden uit wat in de nederlandse grammatica de voornaamwoordelijke aanduiding

wordt genoemd. Dat beide niet parallel hoeven te lopen, kan mooi geïllustreerd worden aan een

hybride woord als het franse la sentinelle ‘de schildwacht’ dat gezien la feminien is (adnominaal)

maar waarnaar met il verwezen wordt doordat het steeds (dat was vroeger zeker het geval) betrekking heeft op een man (referentieel). Vergelijk (overigens pas van na het

Middelnederlands) het meisje...zij; het meisje...het blijft daarnaast mogelijk en geniet de voorkeur in het Zuiden. Een 17e-eeuws voorbeeld, met possessivum, is het meisje ontreech haar borsten (Bredero). We kunnen voor deze gevallen ook formuleren dat het natuurlijke geslacht prevaleert boven het grammaticale, of anders geformuleerd: het semantische aspect prevaleert boven het formele.

Bij de verwijzing kan onderscheid gemaakt worden tussen anaforisch en deiktisch. De

anaforische verwijzing houdt in dat er naar een bepaald woord wordt verwezen en via dat woord

naar een referent in de werkelijkheid. De verwijzing kan ook deiktisch zijn: men verwijst dan rechtstreeks naar de man in kwestie zonder hem te noemen, bijv. met daar gaat hij.

Het genus is een categorie die niet overal voorkomt, bijvoorbeeld niet in een oeralische (fins-oegrische) taal als het Hongaars; zo kan daarin het pronomen ö zowel ‘hij’, ‘zij’ of ‘het’ betekenen. Dat is bepaald geen uitzondering: ook in een altaïsche taal als het Turks ontbreekt het genus; in semitische talen als het Hebreeuws en het Arabisch komt het echter wél voor. Ook kan het aantal genera sterk wisselen, van twee (bijv. in het Frans) tot en met, zeer uitzonderlijk, zeventien in het Nkore-Kiga (Oeganda).

Voor het indo-europese neutrum en femininum wordt aangenomen dat ze pas later maar al wel in de protofase ontstaan zijn (hoewel het femininum in het Hettitisch ontbreekt). Oorspronkelijk kwam alleen het masculinum voor maar eigenlijk moet men voor die fase formuleren dat er nog geen genusverschillen waren. Mogelijk heeft zich als eerste een apart neutrum gevormd. Het valt op dat het oude neutrum in de singularis geen verschil heeft tussen nominatief en accusatief: vgl. voor de singularis nog got. waúrd ‘woord’ nom. en acc. tegenover masc. dags nom. – dag acc., en dat het overeenkomt met de accusatief bij

142 niet-neutrum stammen: vgl. waúrd en dag, beide zonder uitgang. Een verklaring hiervoor kan zijn dat het Proto-indo-europees een zogeheten ergatief systeem had met dezelfde vorm (absolutus) voor het subject van een intransitief èn voor het object van een transitief werkwoord (beide vaak ‘niet-levend’) terwijl het subject van het transitieve werkwoord (vaak agens en als zodanig ‘levend’) in een andere casus, de

ergativus, stond. De latere neutra worden nog steeds vaak voor levenloze dingen gebruikt en laten nog het

oude systeem: nominatief = accusatief masculinum, zien; uit het feit dat de betreffende vorm ook accusatief neutrum kan zijn, blijkt echter dat het neutrum een apart genus geworden is. Dat blijkt ook uit het feit dat het een eigen vorm (maar wel één vorm) voor nominatief en accusatief pluralis heeft. Aan de andere kant ontwikkelde zich bij het masculinum de ergatief-functie tot een “gewone” nominatief-functie. Dat het neutrum (vgl. het Gotisch) in genitief en datief singularis en pluralis dezelfde vormen heeft als het masculinum, laat echter nog de oude oorsprong zien. Wat het femininum betreft is het opmerkelijk dat het ook (in oorsprong?) voor collectiva c.q. abstracta gebruikt werd; er is in ieder geval (bij de ō-stammen, nom/acc. sg.: got. giba) wat de uitgang betreft verband met de nom./acc. pluralis van het neutrum: got.

waúrda, (dat opvallend genoeg in het Grieks met een werkwoord in de singularis wordt gecombineerd). In

beide gevallen wordt de uitgang -eh2 aangenomen. Uit de pluralis-betekenis zou zich dan de collectieve of abstracte betekenis hebben ontwikkeld. Naar de feminiene betekenis kunnen de volgende verschuivingen aangenomen worden: abstract > feminien (‘het baren’ > ‘de barende’), collectief (vrouwen waren in oude tijden vaker samen dan mannen) > feminien (vgl. verouderd duits das Frauenzimmer ‘de vrouw’),

feminien > abstract of collectief via personificatie (vgl. de deugd, du. die Tugend, als vrouw voorgesteld). Ook het femininum is tot een apart genus uitgebouwd. Een vergelijkbare ontwikkeling heeft zich

voorgedaan bij de overgang van het Vulgair Latijn naar het Romaans; zo is fra. fem. la joie ontstaan uit

gaudia pl. neutrum (sg. gaudium). De genusverschillen kunnen oorspronkelijk dus inderdaad een

semantische basis gehad hebben; in de loop van de tijd is dit (behalve wanneer het om personen gaat) verdwenen. Enige taalvergelijking maakt dit verlies duidelijk: terwijl die Sonne in het Duits feminien is (evenals mnl. die sonne dat overigens ook masculien kan zijn), is fra. le soleil masculien; omgekeerd is du.

Mond masculien maar fra. la lune feminien (evenals mnl. die mane).

3.1.4. FLEXIETYPES

Voor het Proto-indo-europees worden wat betreft accentverdeling verschillende flexietypes

gereconstrueerd; met de accentverdeling kunnen Ablautsverhoudingen verband houden: geen of zwak accent leidt bijvoorbeeld tot een nultrap. Hieronder volgen een paar voorbeelden:

1. het accent viel op het suffix in de basiscasūs (nominatief, vocatief, accusatief), op de uitgang in de andere casūs: hysterodynamisch, vgl. de r-stam *ph2t-ēr-s nom.sg. ‘vader’ tegenover *ph2t-r-os gen.sg. (lat. pater – patris, gr. patēr – patros, got. fadar – fadrs, ndl. vader);

2. het accent viel op de wortel in de basiscasūs, op het suffix in de andere casūs: proterodynamisch, vgl. de laryngaalstam *guen-h2 nom.sg, ‘vrouw’ tegenover *gun-eh2-s gen.sg. (got. qino ‘vrouw’, mnl. quene ‘oude vrouw’ met ě-trap naast got. qens ‘echtgenote, eng. queen met rekkingstrap en gr. gunē ‘vrouw’ met nultrap);

3. het accent viel op de wortel in de basiscasūs, op de uitgang in de andere casūs: amphidynamisch, vgl. de laryngaalstam * pont-oh2-os nom.sg. ‘pad’ tegenover *pṇt-h2-es gen.sg. (vgl. lat. pons (pontis) ‘brug’ met ŏ-trap, ndl. (misschien) pont als leenwoord);

4. het accent viel steeds op hetzelfde element, bijv. op de wortel: statisch, vgl. *pōd-s nom.sg. ‘voet’ naast ped-s gen.sg. (gr. pous, podos, lat. pes – pedis, got. fotus, ndl. voet).

143 De indeling in flexietypes kan dwars door de indeling in stammen heenlopen: terwijl de n-stammen als hysterodynamisch te boek staan, kunnen de laryngaalstammen zowel hystero- als proterodynamisch zijn of ook (zie geval 3) amphidynamisch.

(Voor een goed begrip van de termen vgl. gr. husteros ‘later’, proteros ‘eerder’. amphi ‘rondom’; in plaats van dynamisch wordt ook wel kinetisch gebruikt, vgl. naast gr. dunamis ‘kracht’ kinein ‘bewegen’.)