• No results found

3.6. ō-STAMMEN, FEMINIENE n-STAMMEN

3.7.3. HET NEUTRUM

Van het neutrum zijn de genitief en de datief steeds gelijk aan die bij de masculina. In de singularis zijn de nominatief en de accusatief gelijk en ook gelijk aan de accusatief van de masculina die hierboven besproken zijn. Het zijn dus de pluralisvormen en daarvan met name de nominatief en accusatief die weer aan elkaar gelijk zijn, die om een aparte bespreking vragen. De genitief en datief pluralis zijn weer gelijk aan die bij het masculinum.

In het Gotisch vinden we als uitgang -ă teruggaande op pgm. -ō, pie. -eh2 > -ā waaruit ă in lat. iuga bij iugum ‘juk’. Als gevolg van sterk accent vinden we de oude ō nog terug in het gotische

demonstrativum nom. en acc.pl. neutrum þō. Deze ō wordt buiten het Gotisch tot ŭ welke vocaal na lange syllabe wordt geapocopeerd: vgl. osa. word ‘woorden’ tegenover fatu ‘vaten’. Hieraan

beantwoorden in het Middelnederlands resp. wort en vate; vgl. oudgents kortsyllabig facu bij *fac ‘vak land’ en Wintreshovo. Analogisch komen echter bijv. die worde en die dal bij dat wort en dat

dal voor; een uitgangsloze vorm komt in de genitief soms, in de datief zelden voor. De -e wint ten

slotte: woorde, dale; dit proces tekende zich al in het Oudnederlands af. Ontbreken van numerus-verschil werd blijkbaar als onbevredigend ervaren. Later ontstaan met de analogische meervouds-n: nnl. woorden, dalen. Relicten met een uitgangsloze pluralis komen nog dialectisch voor (o.a.

schaap), verder been in stdnl.van kindsbeen af aan en (er was veel volk op) de been en jaar in bijv. drie jaar. Een uitgangsloze pluralis kan ook bij bepaalde consonantstammen (zie par. 10)

voorkomen, bij maand en voet (als maat begrepen: honderd voet, vgl. ook onder de voet lopen), en bij een wortelnomen man (drie man, par. 11). De uitgangsloze pluralis is productief geworden wanneer er een numerale voorafgaat; het substantief heeft dan een kwantificerende betekenis: ‘tijdperk’, ‘maat’, ‘gewicht’, ‘munt’, ‘prijs’ enz., en hoeft geen neutrum meer te zijn. Men kan hier van maatwoorden spreken. Gevallen als drie uur, jaar, voet, man kunnen het uitgangspunt gevormd hebben; drie maand doet dialectisch aan terwijl drie week niet voorkomt. Ook drie eeuw (dit ligt buiten de dagelijkse ervaring) lijkt niet goed mogelijk. Verdere voorbeelden zijn drie el, meter; ons,

pond, kilo, gram; gulden, euro. Het numerale in kwestie moet bepaald zijn; uitzonderingen zijn menig jaar, een enkel jaar. Wordt bijv. in tien euro’s de pluralis gebruikt, dan denken we niet aan

de waarde (‘tien euro’) maar aan tien losse munten.

Samengevat: het Middelnederlands kan een pluralis gelijk aan de singularis hebben, in het Standaardnederlands is er verschil en gaat de pluralis analogisch uit op -en. Maatwoorden na een numerale hebben gelijkheid van de beide numeri.

3.7.4. Jă- EN wă-STAMMEN

De jă-stammen (oorspronkelijk met een j-suffix) gaan over het algemeen zoals de ă-stammen. In het Gotisch komen twee types voor: haírdeis ‘herder’ (met een lange stam: -ĕrd-) en harjis ‘leger’(met een korte stam: -ăr-) met daarbij als gen.sg. resp. eveneens haírdeis en harjis. We zullen hier niet ingaan op een mogelijke verklaring van deze vormen; het is de Wet van Sievers die hiervan toepassing is. Op die wet bestaam nogal wat (analogische) uitzonderingen: vgl. got. arbjis ‘erfenis’ waar we na lange stam -eis zouden verwachten, en vgl. bijv. ook bij het zwakke

werkwoord (klasse 1) sōkei imperatief bij sōkjan (lange stam) maar ook nasei en niet *nasji bij

nasjan (korte stam). Afgezien van de besproken vormen komen de gotische uitgangen overeen met

161

voorkomt: haírdja, haírdi enz. Een voorbeeld van een neutrum is got. kuni ‘geslacht’ met een nom.sg. die zoals gebruikelijk gelijk is aan de acc.sg. en eenzelfde vorm in de nom. en acc.pl.:

kunja; verder zijn de uitgangen gelijk aan de masculina.

Het Oudsaksisch heeft resp. hirdi, heri ‘menigte, volk’, beide masc., kunni ‘geslacht’ neutr. met in de gen. -ies/-ias en verder vóór de ă-stam-uitgangen een i (die al wel eens verdwenen kan zijn):

hierdie, hirdi enz. Deze i heeft z’n sporen achtergelaten in i-Umlaut of als hij teruggaat op een

oudere j ook in jod-geminatie: vgl. osa. heri ‘menigte, volk' met i-Umlaut en latere rekking (mnl.

here ‘leger, menigte’ neutrum!, nnl. heerbaan enz.), osa. kunni waarschijnlijk al met

Umlautsvocaal [ø] en met jod-geminatie (mnl. conne fem. of neutr.!, nog van beiderlei kunne), osa.

endi ‘einde’ masc. met i-Umlaut van ă (got. andeis masc., onl. ende masc. of neutr., mnl. ende, einde id., nnl. end, eind). Let op het wisselende genus dat aan de orde zal komen in par. 16.4 dit

hoofdstuk. Zoals blijkt gaan de middelnederlandse vormen op -e uit; dit bevorderde de overgang naar de zwakke flexie, te meer omdat -e met uitzondering van de datief ook de uitgang van de pluralis was geworden en er dus veel samenval tussen singularis en pluralis was. In het moderne Nederlands gaat een mogelijke pluralis nu op -en uit: einden, bij een singularis met mogelijke sjwa-apocope: heer, kunne, eind naast einde. Van oudsher kwam overigens in nom. en acc.sg., als onverbogen vorm dus, een kort type voor, bijv.mnl. ric, pit enz. (zie Kl. 34.6) en bed, net, reeds osa. bed, net, met vroege apocope (got. badi, nati; steeds neutrum). Vormen op er(e), aar (uit lat. -ārius, got. -areis): ridder, dienaar, zijn oude jstammen; ze hebben hun -s-pluralis aan de

ă-stammen ontleend (zie par. 7.2).

Bij de wă-stammen moeten we voor het Gotisch weer rekening houden met het verschil tussen korte en lange stam. Een voorbeeld van een korte stam is triu nom. en acc.sg. neutrum waarin de w in de Auslaut ŭ geworden is; na een lange vocaal c.q. diftong blijft de w echter staan: snáiws nom.sg, ook snáiw acc.sg.masc. Een voorbeeld van een lange stam is, eveneens met behoud van w,

waúrstw ‘werk’ nom. en acc.sg.neutrum. Verder zijn de uitgangen gelijk aan die van de ă-stammen

weliswaar met daarvóór steeds een w: triwis gen.sg., triwa dat.sg. enz. Uiteraard geldt weer voor de neutra dat qua uitgang nom. en acc.sg. gelijk zijn aan elkaar en aan de acc.sg.masc. (triu, snáiw) evenals nom. en acc.pl. (triwa). Een voorbeeld van een korte stam is ook got. skad-us nom.sg.masc. uit *skad-ws, acc. sg. skadu; skadus is vanwege de overeenkomstige staart van het woord u-stam geworden (vgl. sunus).

In het Oudsaksisch vinden we voor auslautende -w -ŏ: trio/treo, snēo (dat.sg. trewe, gen.sg.

snēwes), in het laatste geval ook met verlies van ŏ snē (te verwachten na lange vocaal). Die -ŏ heeft

ook het Oudnederlands in horo nom. en acc.sg. ‘slijk’. Voor waúrstw vinden we geen parallel in het Oudsaksisch maar we kunnen sang vergelijken (got. saggws) met verlies van w waardoor het woord naar de ă-stammen is overgegaan. In de Inlaut ontwikkelde zich tussen consonant en w bij wijze van svarabhakti een [y]/[o]-klank: osa. baluwes, balowes gen.sg. bij balu/balo ‘kwaad’, maar vergelijk zonder zo’n vocaal onl. horwes ‘van slijk’. We kunnen in het Nederlands onverbogen vormen (nom. en acc.sg.) zonder een w en verbogen vormen met een w verwachten; door Ausgleich is het verschil verdwenen: vgl. sneeuw (ook ww. sneeuwen) naast mnl. nog snee (doublet) en ook du. Schnee. De svarabhakti-vocaal heeft zich blijkens schaduw naast schaduwen paradigmatisch veralgemeend. Zie ook Kl. hfdst. 33.

162

3.8. DE ĭ- EN ŭ-STAMMEN

got. got. osa. osa. osa. mnl. mnl. mnl. nnl. masc. fem. masc.L. fem.L./K. masc.K. sterk sterk zwak

nom.sg. gasts deþs gast dād/stedi stiki gast daet steke gast daad steek gen.sg. gastis dedáis gastes dādi/stedi stik(i)es gasts daet steken

dat.sg. gasta dedái gaste dādi/stedi stiki(e) gaste daet steken acc.sg. gast deþ gast dād/stedi stiki gast daet steke

nom.pl. gasteis dedeis gesti dādi/stedi stiki(os) gaste dade steken gasten daden steken gen.pl. gaste dede gestio dādio stikio gaste dade steken

dat.pl. gastim dedim gestium/on dādium/on stikium/on gasten daden steken acc.pl. gastins dedins gesti dādi/stedi stiki(os) gaste dade steken

L = langstammig, K = kortstammig. Voor stedi kunnen we voor de niet overgeleverde gen.pl. en dat.pl. met dād overeenkomende vormen aannemen.

-Inleiding. Ook de i-stammen vinden we in het Latijn terug: vgl. host-is masc. ‘vijand’, turris fem. ‘toren’ (pgm. *iz); er is, oorspronkelijk ook in het Germaans, geen verschil in flexie naar genus. Bij de kortstammige komen zeldzame neutra voor als lat. mare ‘zee’ dat we als mari- terugvinden in got. mari-sáiws ‘meer’, osa. meri, mnl. mere, nnl. meer. Zoals bij de bespreking van de casus zal blijken, laat het stamvormende suffix oorspronkelijk Ablaut zien. Voor het Germaans moet

onderscheid gemaakt worden tussen lange en korte i-stammen omdat in de nominatief en accusatief singularis de i (uit resp. pie./pgm. *iz en *in) na lange stam verdween: vgl. got. deþs, deþ, ook osa.

dād, dād met kortstammig osa. stiki, stiki ‘steek’, maar got. mats, mat ‘voedsel’, en niet *matis,

*mati naar analogie van de langstammige. De masculiene i-stammen met lange stam zijn blijkens het Gotisch in de singularis al vroeg naar de dito ă-stammen overgegaan: vgl. gasts in het schema hierboven met dags bij de ă-stammen; dat de nom. en acc.sg. al aan elkaar gelijk waren, is hier van invloed geweest. Vergelijk ook de flexie van osa. langstammig gast. De kortstammige masculiene i-stam stiki heeft zich aangepast aan de jă-stammen (heri), in dit geval ook in de plur.nom. stikios (naast stiki; ook dat.sg. stiki kan een oude -i-stam-vorm zijn). De osa. feminiene i-stammen hebben in de gen. en dat.sg. -i als uitgang; -i(-) vinden we ook steeds in de pluralis-uitgangen. In de nom. en acc.sg. (onverbogen vormen) ontbreekt de -i zoals al opgemerkt na lange stam (dād) terwijl de kortstammige overal -i(-) hebben: stedi ‘plaats’. Bij de kortstammigen kunnen we dus door het hele paradigma heen i-Umlaut verwachten, bij de langstammige masculina alleen in de pluralis en bij de dito feminina alleen in de verbogen vormen. Bij de langstammige masculina is hij echter

analogisch verdwenen: vgl. gast – gasten met du. Gast – Gäste; het Middelnederlands laat zien dat dit al vroeg gebeurd moet zijn. Ook de Umlaut in de verbogen vormen van het femininum

verdwijnt vaak analogisch: vgl. daad (pl. daden), ook du. Tat (pl. Taten), maar soms wint de Umlaut: geweld < *giwaldi (naast mnl. ghewout, du. Gewalt), Schelde (vgl. Scaldis, naast

163

hfdst. 30. Het Middelnederlands laat zien dat de betreffende Umlautsalternanties al vroeg zijn weggenivelleerd.

-nom.sg. De oude uitgang *iz stond in de nultrap. Merk op dat het Gotisch weer de -s heeft bewaard in tegenstelling tot het Oudsaksisch. Het Middelnederlands heeft een uitgangsloze vorm:

gast, daet (na lange stam) of een vorm op -e: steke, stede (na korte stam), corresponderend met osa. gast, dād, stiki, stedi.

-gen.sg. Voor de masculina zie de ă- of jă-stammen. Het Gotisch heeft bij de feminina de oude -áis-uitgang (pgm. *ois) bewaard; vergeleken bij de nominatief op -iz (nultrap) hebben we hier het stamvormende suffix in de ŏ-trap. Uit *-aiz kan (via -æiz, samengetrokken in ī) osa. -i (dādi, stedi) worden afgeleid welke uitgang we in het Oudnederlands als -e terugvinden in bijv. crefte ‘kracht’ met i-Umlaut. Bij mnl. daet hoorde oorspronkelijk dade maar onder invloed van de nominatief en accusatief is dat daet geworden. Reeds in het late Oudnederlands kan men deze aanpassing constateren evenals bij de datief (zie hieronder). Onl. nahtes moet op analogie naar -stam daghes berusten waarmee het vaak gecombineerd voorkwam: daghes inde nahtes. Mnl. steke en stede hebben op grond van de auslautende -e (uit -i dus) onder invloed van de oude n-stammen de zwakke flexie gekregen: steken, steden.

-dat.sg. Voor de masculina zie weer de ă- of jă-stammen; naast osa. stikie komt echter stiki voor. Het Gotisch heeft -ái bij de feminina, denkelijk een oude locatief-uitgang (pie./pgm. ēi), die in het Westgermaans (via -æi; osa. dādi, stedi) samenviel met de uitgang van de genitief in -i. De datief- alias locatief-uitgang zou dan wat het stamvormend suffix betreft een rekkingstrap

vertegenwoordigen. Het Oudnederlands laat in crefte, met -e uit -i, Umlaut zien; vergelijk voor het Middelnederlands met crachte, bi nachte, bi noede, van schulde. Het tweede voorbeeld vinden we als bij nachte in een kerstlied terug (De herdertjes lagen bij nachte) maar de vraag is of het lied wel zo oud is. Het Middelnederlands heeft weer een uitgangsloze vorm bij daet voor ouder dade zoals bij de genitief. Vergelijk voor het late Oudnederlands van thero magath naast magathe ‘van de maagd’, beide ook zonder i-Umlaut. Voor het verloop van steke en stede, met auslautende sjwa dus uit -i, naar de zwakke flexie vergelijk de genitief.

-acc.sg. De oude uitgang *in stond in de nultrap. De na korte stam bewaarde -i (osa. stedi) is in het Middelnederlands sjwa geworden: steke, stede. Er is samenval met de nominatief. Na lange stam vinden volgens verwachting zonder auslautende -e mnl. gast en daet (osa. gast, dād).Voor gast vergelijk weer de ă-stammen.

-nom.pl. De pie./pgm. uitgang was -ei-es (met ĕ-trap in het suffix); hieruit resulteerde zowel got. -īs <eis> als osa. -i. Voor osa. -ios zie de inleiding bij deze paragraaf. Vergelijk onl. crefti naast crefte, met i-Umlaut. In het Middelnederlands vinden we -e: gaste, dade; steke en stede hebben in alle casus de n-pluralis van de zwakke flexie aangenomen. Klankwettig zou namelijk met uitzondering van de datief de pluralis aan de singularis gelijk zijn: steke/stede – steke/stede. Steden is ook als pluralis bij stad gaan fungeren dat een ontlening aan het Duits moet zijn.

-gen.pl. Het Gotisch heeft weer de biezondere ē-uitgang uit pgm. *ei-an (met ĕ-trap; zie bij de ă-stammen), die in deze klasse (vgl. *ei-) ook z’n oorsprong heeft. Uit een variant *i-an (nultrap) ontwikkelde zich osa. -i waarachter de o-uitgang van de ă-stammen werd toegevoegd. Het

Oudnederlands heeft zich geheel aan de ă-stammen geconformeerd: crefto. Het Middelnederlands heeft een vorm op -e naast de zwak geworden vormen steken, steden.

-dat.pl. Het Gotisch heeft -im uit pie./pgm. *-imus (nultrap); het Oudsaksisch kan het u/o-element (-ium, -ion) aan de ă-stammen hebben ontleend. Vergelijk verder nog oude westgermaanse datiefvormen op -ms in latijnse inscripties: Vatvims, Aflims (namen van moedergodinnen; vgl. Kl.

164

9.2.1). Het Oudnederlands heeft te verwachten creftin maar onder invloed van de ă-stammen ook

crefton, het Middelnederlands een vorm op -en.

acc.pl. Het Gotisch heeft -ins uit pie./pgm. *ins (> *inz, nultrap) waaruit ook de oudsaksische uitgang -i, onl. -e (vgl. crefte met Umlaut), mnl. -e (maar -en in zwak geworden steken, steden) verklaard kan worden. Voor osa. stiki(os) zie boven.

De u-stammen vinden we als aparte groep nog duidelijk in het Gotisch terug, met ook nu Ablaut in de uitgangen. Vergelijk met ĕ-trap got. sunjus nom.pl. uit pie. *sun-ew-es via pgm. *-iw-iz (met syncope van de laatste ĭ en overgang van ĭw in jŭ), ook sun-iw-e gen.pl., met ŏ-trap (pgm. *au)

sunáus gen.sg., met ē-trap (pgm. *-ēu) sunáu dat.sg. (oorspronkelijk locatief), met nultrap sunus

nom.sg., sunu acc.sg., sunum dat.pl., sununs acc.pl. Ook bij de u-stammen is het onderscheid tussen lang en kort van belang: vgl. osa. luft ‘lucht’ met apocope tegenover sunu ‘zoon’ zonder apocope. Anders dan bij de i-stammen heeft in het Gotisch de analogie hier ten gunste van het

(kortstammige) type sunus gewerkt: vgl. langstammig handus fem. (en niet *hands). Neutra zijn weer vrij zeldzaam: lat. pecu, verwant met got. faíhu, ndl. vee (zie Kl. 33.8); got. filu, mnl. vele, nnl. veel (oorspronkelijk substantief). In het Westgermaans gingen de u-stammen, die duidelijk in de minderheid waren, naar de i- of soms ook tot de ă-stammen over. Aan osa. sunu, nom./acc.sg., ook naast suno dat.sg., verder dat.pl. sunum is nog te zien dat het een u-stam is (of was). Got. fotus ‘voet’ is een u-stam maar is oorspronkelijk een wortelnomen (pie. *pōd-s nom.sg.masc.); een vergelijkbaar geval is got. tunþus. Uit osa. nom. en acc.pl. fōti, onl. fuoti/e, vgl. ook du. Füße, blijkt dat het woord onder de invloed van de i-stammen is gekomen. De onl. gen. en dat.pl. zijn resp.

fuoto en fuoti/on. Hieronder zullen we meestal alleen nog maar van i-stammen spreken en de

eventuele oorsprong in een u-stam verwaarlozen.

In het Middelnederlands resulteert dus sterk daet – dade (dat.pl. daden), zwak steke, stede (nom. en acc.sg., verder steken, steden. Het moderne Nederlands heeft daad – daden met -en door latere analogie en steek – steke(n) naast zonder sjwa-apocope stede – stede(n) (welke laatste vorm ook als pluralis bij stad fungeert).

3.9. DE s-STAMMEN

De protoindoeuropese es/osstammen (steeds als neutrum in het Germaans overgeleverd: pgm. -iz/az- met grammatische wisseling) worden in het Gotisch niet teruggevonden; ze zijn daar naar andere stammen overgelopen. Een voorbeeld is riqis ‘duisternis’ dat een ă-stam is geworden evenals ahs ‘aar’ dat verwant is met ndl. aar (< *aχaz) waarin de r een deel van de stam is geworden. In het Duits en het Nederlands hebben de s-stammen een belangrijke doorwerking gehad, namelijk in de er(en)-pluralia: Kind – Kinder, kind – kinderen (stapelvorm met -er plus -en) enz. Het iz/az-element is in de nom. en acc.sg. verdwenen: osa. ohgd. lamb (oorspr. misschien een a-stam); in de nom. en acc.pl. werd *iz-ō tot *iru (rhotacisme) > -er waarbij de i Umlaut

veroorzaakte: vgl. oghd. lembir, du. Lämmer (het Oudsaksisch vertoont weinig resten, wel

brōðer/ar sg., gibrōðer/ar pl. maar brōðrun/on dat.pl.). De ŭ werd vroeg geapocopeerd zodat de

Wet van Sievers (Kl. 34.9) waardoor de ĭ verdwenen zou zijn, niet kon werken. Ook in de andere verbogen vormen komt een uitgang met r voor: vgl. bijv. ohgd. lembiro (gen.pl.), lembirum (dat.pl.) met ĭ conform de acc. en nom.pl.; singularisvormen met r zijn schaars. Het oude stamvormende suffix is uiteindelijk pluralissuffix geworden (exaptatie; zie par. 4). De singularis-vormen hebben zich aan de vocaalstammen (ă-stammen enz.) aangepast: du. des Lamms, dem Lamme; vergelijk ook gen.pl. der Lämmer (en niet Lämmere op grond van lembiro) met aanpassing aan de nom. en

165

acc.pl. conform andere stammen. De dat.pl. den Lämmern kan eventueel nog uit lembirum worden afgeleid. Het Middelnederlands heeft in de singularis eveneens lams, lamme maar in de pluralis, door analogie, vormen zonder Umlaut: lammer nom. en acc., ook gen., lammeren dat.

Een mnl. pluralis lammere, later ook lammeren moet secundair ontstaan zijn; hij is vooral brabants en verder oostelijk; ook de stapelvorm lammers is later ontstaan. De vormen op -ers zijn algemeen zuidwestelijk, standaardtalig minder formeel, die op -eren zijn duidelijk wél standaardtalig en regionaal gezien brabants. Oostelijk zijn de niet-gestapelde vormen op -er. Analogisch hebben de betreffende pluralia zich uitgebreid, volgens het model van lammeren, eieren, hoenderen, kalveren,

runderen ontstonden beenderen, bladeren (blaren), gelederen, gemoederen, goederen, kinderen, klederen (kleren), liederen, raderen, volkeren (let op het relatief grote aantal diernamen). Ook benen, bladen, kleden, volken komen voor met betekenisdifferentiatie: steeds is bij de -eren-variant

meer van een collectieve betekenis sprake. Middelnederlandse voorbeelden, nu verdwenen, zijn

berderen bij bert ‘bord’ (vgl. te berde brengen), cruder bij cruut, doekere(n); vgl. du. Bretter, Kräuter, Tücher. Dialectisch zijn bijv. steender (hier en daar in het noordoosten) of steenders

(vooral zeeuws). Het Middelnederlands heeft omgekeerd ook analogisch kinde(n), lamme en rade bij rat ‘rad’. De pluralisvorming op -eren is nu niet productief meer. Ze is zeer succesvol in het Duits geweest: vgl. naast oud Eier, Hühner, Kälber, Lämmer, Rinder ook Bäder, Bücher, Dächer,

Dörfer, Weiber, waarvan parallellen in het Nederlands ontbreken. Zelfs bij masculina komen

-er-pluralia voor: Geister, Männer, Wälder. Vanuit duitse originelen zijn voor het Nederlands

ongebruikelijke -er-vormen in de oudnederlandse teksten binnen gedrongen: holer ‘holen’, husero ‘van de huizen’, locheron ‘gaten’ enz. In het Duits is de betekenisverdeling overigens andersom: vgl. bijv. individualiserend Wörter tegenover collectief Worte, Länder tegenover collectief Lande. Er wordt voor de hier besproken pluralia wel duitse invloed aangenomen; het zojuist vermelde betekenisverschil wijst echter niet in die richting. Ook in het Afrikaans heeft de vorming extra succes gehad met maters, klippers, bogters bij bog ‘bocht’. Een rest in het Engels is child-r-en. Zie voor het nederlandse taalgebied kaart 11.

De -er-vormen spelen ook een rol in de woordvorming: vergelijk afleidingen als bladeren ww., gebladerte, en vergelijk samenstellingen als Kalverstraat, kinderfeest, liederboek (ook liedboek). In diverse afleidingen