• No results found

2.7. ATHEMATISCHE RELICTEN

2.8.6. J-LOZE VORMEN (JAN-WERKWOORDEN)

Soms komt bij mnl. dwaen ‘wassen’ dwach voor, bij sien sich, bij slaen slach, bij vlien ‘vluchten’ vlich; dit zijn oude vormen waarin de slot-χ bewaard is terwijl de χ c.q. χu intervocalisch in dwaen enz. verdwenen is. Vgl. got. þwahan, saíƕan, slahan, þliuhan met de imperatieven þwah, saíƕ, slah, þliuh. Analogisch zijn doch (doech) bij doen en lach bij oostmnl. laen, variant van laten. Voor de eerstgenoemde vorm vergelijk nog gronings duch, limburgs dooch. Verkorting van de vocaal vinden we in swich bij

swighen. Naast mnl. nem en gef komen nim en gif voor, door analogie ontstaan naar de 2e

pers.sg.pres.indic. (osa., ohgd.) nimis, let wel toen er in deze vorm nog geen rekking was opgetreden. (Let wel: got. gif, gibiþ hebben de voor het Gotisch algemene ĭ.)

2.8.6. J-LOZE VORMEN (JAN-WERKWOORDEN)

In de 1e klasse van de zwakke werkwoorden (type got. nasjan), in het algemeen bij de jan-werkwoorden, ontbrak de j in het preteritum, het participium preteritum en de imperatief 2e sg.: vgl. got. nasida, nasiþs/nasidis, nasei. In het Westgermaans anders dan in het Gotisch (vgl.

nasjis, nasjiþ) ontbrak het ook in twee presensvormen, nl. de 2e en 3e persoon van de singularis. In deze vormen krijgen we dus klankwettig wel i-Umlaut maar geen jod-geminatie. Vergelijk hiervoor de oudsaksische vormen sweƀis (2e) en sweƀit (3e) maar swebbiu (1e pers.sg.pres.indic.) bij swebbian ‘doen inslapen’. Zie nu om te beginnen het schema.

SCHEMA: leggen, liggen, hebben

owgm. (osa.) mnl. nnl.

infinitief *lagjan (leggian) legghen leggen

1. sg. pres. indic. *lagju (leggiu) legghe leg

2. sg. pres. indic. *lăγis (lěǥis) leghes -

3. sg. pres. indic. *lăγiþ (lěǥid) leghet/leit/leet (legt), dial. leit, leet

pl. indic. enz. *lagj- (leggi-) legghen leggen

preteritum *laγida (lěǥida) leghede/leide/lede (legde), dial. lei, lee

part. pret. *-laγiþ (gilěǥid) gheleghet/gheleit/

gheleet

(gelegd), dial. geleid, geleed

infinitief *ligjan (liggian) ligghen liggen

1. sg. pres. indic. *ligju (liggiu) ligghe lig

115

3. sg. pres. indic. *liγiþ (liǥid) leghet/leit/leet (ligt), dial. leit, leet

pl. indic. enz. *ligj- (liggi-) ligghen liggen

[preteritum sterk *laγ- (lag) lach lag

part. pret. sterk *-leγ- (gilegan) gheleghen gelegen]

infinitief *habjan (hebbian) hebben hebben

1. sg. pres. indic. *habju (hebbiu) hebbe heb

2. sg. pres. indic. *haƀis (hăƀes/as/is) heves/(hebst) -

3. sg. pres. indic. *haƀiþ (hăƀed/ad/id) hevet/heet/heit/het heeft, dial. heet, heit, het

pl. indic. enz. *habj- (hebbiad) hebben hebben

preteritum *habda (haƀda) hadde had

part. pret. *-habd- (haƀda) gehat gehad

Bij het schema kan worden opgemerdt dat in het Oudsaksisch ă en ě, al dan niet Umlaut, kunnen afwisselen. De afwezigheid van Umlaut vindt z’n oorsprong in de 2e en 3e pers.sg.pres. met oorspronkelijk ai als vocalisme.

We gaan nu de nederlandse vormen bekijken (niet-klankwettige vormen, die niet alle genoemd worden, staan tussen haakjes). In mnl. leghes, leghet heeft rekking plaatsgevonden resp. van ĕ (door Umlaut uit ă) of ǐ. De klankgroepen ăγǐ en ǐγǐ kunnen zich echter ook tot ei ontwikkelen (zie KL. 18.7 en 19.6) met als resultaat leit; een vorm leis is echter niet geattesteerd. De oude 2e pers.sg. is echter hoe dan ook verdwenen, samen met het oude pronomen du. De ontwikkeling tot ei is vooral die van de kustgebieden (maar ook het Vriezenveens heeft leit 3e pers.pres., ook als eenheidspluralis); in de 13e-eeuwse oorkondentaal is leit vooral vlaams-hollands. Een

ontwikkeling die meer brabants lijkt, is die tot ē door syncope van γ in leet. Vergelijk de afwisseling leghede – leide – lede en ĕgheleghet – gheleit – gheleet. De tegenwoordige derde persoon legt c.q. ligt berust op analogie naar die vormen waarin wél geminatie optrad. Dat geldt ook voor legde en gelegd. Jij/gij legt/ligt is in oorsprong pluralis; vergelijk verder jullie

leggen/liggen met de pluralisvorm maar u legt/ligt (singularis zowel als pluralis). Vormen met

zogenaamde Rückumlaut als lachde, gelacht ‘legde, gelegd, vinden we in het

Oostmiddelnederlands. Opmerkelijk is overigens dat het (over het algemeen oostelijk getinte) Oudnederlands vormen met bindvocaal heeft: legede, geleget (mod.ndl. leggen). De Psalmen hebben ĕ-vormen, de Williram heeft echter, wel onder duitse invloed, vormen met ă.

De Rückumlaut (voor zover we daar inderdaad aan moeten denken) in lachde, gelacht is opmerkelijk omdat we hier niet de syncopewet van Sievers zouden verwachten: in *lagiδa, *lagiδ- gaat immers aan de ĭ een korte syllabe vooraf. Misschien zijn hier naar analogie van vormen met “Sievers” vormen zonder ĭ ontstaan of heeft het door deze wet ontstane patroon ĕ – ă zich analogisch uitgebreid. Ook kan analogie naar de werkwoorden zonder bindvocaal in het spel geweest zijn. Hieronder zullen we ook sachde,

gesacht, hadde (< havda), gehad (< havd) tegenkomen. In het laatste geval, dat niet alleen maar oostelijk

is, ligt de laatstgenoemde analogie zeer voor de hand.

Uit bovenstaand schema wordt duidelijk dat liggen en leggen klankwettig in de 2e en 3e persoon singularis samenvallen; dat is één van de oorzaken geworden van de “verwarring” van de beide

116

werkwoorden in het Hollands, verder ook in het Zeeuws (met uitzondering van het

Zuidbevelands), het noordwestelijke Noordbrabants, het Utrechts en een deel van het Gronings (Westerkwartier en Hunzingo). In de 13e-eeuwse oorkondentaal is leggen ‘liggen’ vlaams-hollands. De (o.a.) hollandse stamtijden, in twee betekenissen dus, zijn leggen – lag – gelegen. Het is begrijpelijk dat de standaardiserende grammatici met hun afkeer van ambiguïteit deze samenval hebben afgekeurd. In dit opzicht gaan kennen/kunnen (zie par. 5 hierboven onder punt 3) en liggen/leggen gelijk op. Zie kaart 8.

Kaart 8: samenval van liggen en leggen, kennen en kunnen (uit Stroop 2005)

Een voldoende verklaring is hierboven nog niet gegeven omdat samenval ook elders plaatsvond zonder dat dit tot “verwarring” leidde. Friese substraatinvloed zou ook in het spel geweest kunnen zijn. Ook in het Fries (en onder invloed daarvan in het groningse Westerkwartier) vielen de beide personen samen: do

leist, hy leit, echter ook de infinitieven en de andere presensvormen: inf. lizze, (ik) lis, (wy) lizze enz.

Oudfries ledza ‘leggen’ werd namelijk tot lidza > lizze (vergelijk sedza ‘zeggen’ > sidza > sizze) en viel samen met lidza ‘liggen’ > lizze. Op basis van deze gelijkenissen werden ook het preteritum en

participium preteritum gelijkgemaakt: pret. (ik) lei, (wy) leine, (ik ha) lein. Friese substraatwerking kan aangenomen worden voor het Noordhollands en een deel van het Zuidhollands; vgl. Kl. 11.2. Onder friese

117 invloed kunnen dus twee, overigens verwante, betekenissen aan één vorm gekoppeld zijn geraakt. Omdat

lizze ‘leggen’ en sizze ‘zeggen’ met nederfrankische vormen met ě correspondeerden, werd ook lizze

‘liggen’ door leggen vervangen. In het latere Hollands werden de vormen leit, lei(de), geleid (of lee enz.) onder invloed van de standaardtaal vervangen door legt, lag, gelegen. Omdat dit in beide betekenissen gebeurde, kan hier van een mislukte aanpassing worden gesproken. Of er inderdaad sprake is van friese substraatinvloed, kan echter betwijfeld worden op grond van het geografische beeld: de eventuele friese invloed blijft niet tot Noord-Holland en het zuidhollandse kustgebied beperkt. De samenval van liggen en

leggen zou zich echter later door hollandse expansie tot de omringende gebieden hebben kunnen

uitgebreid.

Het werkwoord zeggen gaat net als leggen, dus met als klankwettige vormen: zeggen, ik zeg, hij

zeit/zeet (mnl. seghes, seghet), zei(de)/ze(d)e (mnl. seghede), gezeid/gezeet (mnl. gheseghet) en

als analogische: hij zegt, zegde, gezegd. Anders dan gezeid is zei(de) standaardtaal geworden; ook

zegde komt wel voor, bijv. bij een samenstelling als toezeggen: hij zegde het mij toe. Geseit is in

de 13e-eeuwse oorkondentaal vooral vlaams-zeeuws, geseghet brabants-hollands-utrechts terwijl ook gezegt brabants is. Voor sachde, gesacht vergelijke men lachde, gelacht hierboven. Ook nu is het opmerkelijk is dat het (over het algemeen oostelijk getinte) Oudnederlands vormen met bindvocaal heeft: sagode, gesaget bij -sagon (vgl. du sagen).

Het paradigma hebben maakt duidelijk waaraan we de onregelmatige vorm heeft te danken hebben, aan de j-loze 3e pers.sg.; daarnaast komt echter een vorm met een korte vocaal voor:

hef(t) (zie hfdst 1, 10.1). De brabants-limburgse vorm heet (met diverse varianten, o.a. het

verkorte het) kan het beste uit syncope van de v worden verklaard; hiernaast komt het

zuidhollandse heit voorkomt, naar analogie van zeit, leit? Een vrij recente, nu algemeen hollands geworden analogievorm is hep (met ook t-deletie) dat we weer als een geval van mislukte standaardisering kunnen beschouwen. Een preteritum en participium preteritum komen bij

hebben zonder bindvocaal voor. Het is echter niet zeker of we dit al voor de oudwestgermaanse

periode mogen aannemen. Het Oudnederlands heeft echter al habda (havda) of hatta (vgl. du.

hatte; zie hierboven), maar ook habeda met bindvocaal, volgens zwak 3, komt voor (vgl. de

preterita bij de werkwoorden voor ‘leggen’ en ‘zeggen’).

Let wel dat zeggen (< sagjan, osa. seggian) en hebben (< habjan, osa. hebbian) hier als zwakke werkwoorden van de 1e klasse verschijnen; wat betreft hebben is dat een verschil met het Gotisch waarin dit werkwoord tot de 3e behoort (voor ‘zeggen’ gebruikt het Gotisch qiþan). Het Duits staat met haben (ohgd. habēn) aan de kant van het Gotisch; evenals sagen (sagēn) behoort het oorspronkelijk tot de 3e klasse zwak, niet zoals in het Nederlands tot de 1e. In het oostelijke of literaire Middelnederlands komen haven, saghen en bij haven ic haen (met analogische n naar

doen enz.; zie par. 7.3 dit hoofdstuk) voor. De vorm haven is ook die van de oudnederlandse

Leidse Willeram waarvoor aan hoogduitse invloed gedacht kan worden. Het Oudnederlands heeft echter ook zoals de Psalmen laten zien, vormen met ĕ. Het Oudsaksisch heeft ook libbian dat niet overeenkomt met ndl. leven, du. leben, got. liban (zw. 3), wél met fri. libje.

Bij bidden en zitten hebben (in het presens) de vormen met geminatie het gewonnen, daarentegen komen in het Middelnederlands bij mennen, tellen, wennen (oude jan-werkwoorden) wel eens de enkele vocaal voor (bijv. geteelt ‘geteld’, ook verweent ‘verwend’ dat geïdentificeerd is met

118

Regionale aspecten

Dat we bij samenval van leggen en liggen niet alleen aan westelijke gebieden moeten denken, laat het dialect van Grave zien: daarin is er op z’n minst bijna-samenval. Het presens 3e pers.sg. is steeds leet of leit maar voor diezelfde persoon kan het preteritum met samenval lèèj zijn naast bijvoorbeeld lèèn alleen bij leggen. In en om de Achterhoek komt nog wel lei ‘lag’ zowel als ‘legde’ voor.

De variatie ĕg/ei/ē is zoals boven hier en daar al bleek, regionaal bepaald. We vinden globaal genomen ĕg in het noordoosten (maar ook wel èè, uit ăγĭ?, bijv. in zuidwest-drents (ruinens) lèè,

zèè), ei in de kustgebieden en ook in Utrecht en West-Gelderland (en Twente), ē in Brabant; wat

het preteritum betreft is het opvallend dat de ē-vorm zee naast zei ook tamelijk verspreid in Holland voorkomt, maar ook seghede was in het Middelnederlands al hollands. De vorm zee wordt ook voor het Gronings genoemd (naast legde). In het zuidoosten vinden we met

“Rückumlaut” (?, vgl. hierboven) ăχ. Vergelijk roermonds lag (pret.), gelag (part.pret.) bij ligke

‘leggen’ en zag (pret.), gezag (part.pret.) bij zégke ‘zeggen’. Deze vormen sluiten aan bij het

Oudnederlands (zie boven). Het intransitieve ligke ‘liggen’ valt met het transitivum samen maar is in het preteritum en participium preteritum daarvan verschillend: vgl. loog (vroeger laag) –

gelaege. Opmerkelijk bij roermonds zeggen zijn de 2e en 3e persoon: doe zaes, hae zaet, wel met èè voor “gerekte ee” (vgl. laeve ‘leven’). Vergelijk ook roermonds zat – gezat bij zetten (onl.

satta bij sendon). Het preteritum bij het intransitieve zitte is in het Roermonds zoot, vroeger zaat,

Het uiterste zuidoosten heeft (bijvoorbeeld) gezaat (met syncope van de velair en

compensatorische rekking). De noordoostelijke (twentse) vormen zijn bij leggn en zeggn voor het presens sg. 1. legge/zegge, 2. legst/zegst, 3. leg/zeg, pl. legt/leit, zegt/zeit en voor het preteritum

lèè(n), zèè(n) terwijl de participia preteritum (e)legd, (e)zegd zijn (naast in het preteritum lèèr(n)),

zèèr(n) met rhotacisme van -d- tot -r-; zie par. 8.1 dit hoofdstuk).

We kunnen voor het Twents uitgaan van oudsaksisch leggian, seggian, met als presensvormen leggiu,

legis, legid, leggiad (zo ook seggiu enz.) en met (onverwacht) preteritumvormen zonder bindvocaal, nl. lagda/legda, sagda en dito participiumvormen gisagd, gilagd (niet overgeleverd, wél de nieuwvorming gilegid). De twentse 2e en 3e persoon legst/zegst, leg/zeg moeten in ieder geval op analogie berusten. De vocaal van -legd en -zegd kan wijzen op een oude ă met palatale kleur of kan ook op analogie berusten. De èè in het preteritum kan uit ăγĭ worden verklaard: èè [ε:] treedt in ieder geval vaak op waar het

Standaardnederlands ei heeft (Kl. 21.6), maar kan ook op één lijn staan met ē door γ-syncope in ēγǝ via ĕγi uit ăγi. Hoe dan ook gaan de genoemde vormen terug op resp. *lăγĭδă en *săγĭδă die als

nieuwvormingen met een bindvocaal kunnen worden begrepen (vgl. ook middelndd. legede en segede). Opmerkelijk is de (analogische?) ei in de pluralisvormen; voor Vriezenveen wordt ook zeist (sg.) vermeld. Verder dient vermeld dat in het Twents bij liggn als preteritum lèè voorkomt dat oorspronkelijk bij leggn hoort; het participium preteritum heeft ook èè maar is wel sterk: elèègn. De hierboven genoemde

groningse toestand (zee, legde) geldt ook voor Steenwijk en omgeving (Kallenkote).

Ook over de regionale spreiding van de persoonsvormen bij hebben is hierboven al iets gezegd. Interessant is dat we ze al mooi in Bredero’s Spaansche Brabander kunnen terugvinden: de amsterdamse Robbeknol zegt het, de antwerpse Jerolimo heet. Merkwaardig is dat de vorm heeft nergens een echte dialectvorm is. Waarschijnlijk is men <hevet> blijven schrijven en heeft men in geschrifte deze vorm door <heeft> vervangen toen levet, gravet enz. leeft, graaft geworden

119

Kaart 9: vormen van (ge)zegd (Van Bree 1969)

waren. Intussen is leeft de “levende” vorm van de standaardtaal geworden. Hierboven is heit met

heet/het uit hevet in verband gebracht; de vraag is of we dat ook voor vlaams èè(t)/ee(t) mogen

doen. Dit hoort eerder bij een infinitief èèn/een die wel met got. áigan ‘bezitten’ (zie par. 5 dit hoofdstuk) in verband is gebracht maar waarschijnlijk eerder een samentrekking is van (h)ebbn. Het noordoosten heeft de vorm hef (hierboven al genoemd; zie kaart 1 bij hfdst.1, 10.2) waarin het aansluit bij een groot hef-gebied aan de duitse kant van de grens; de 2e persoon kan hest zijn. Groningen heeft echter het dat net als slept (zie hfdst. 1, 7) op friese substraatinvloed kan

berusten. Het (zuidoostelijke) Roermonds heeft hèèt bij höbbe met ronding van de vocaal. Het uiterste zuidoosten kent de vorm hant 1e en 3e pers.pl. bij hebben, met een rest van de oude -nd-uitgang van de 3e persoon; zie par. 8.2.2 dit hoofdstuk. Brabants (vooral belgische-brabants) zijn

120

vormen op -m: antwerps ik em, way emme, zolǝn (‘zijlieden’) emme (maar verder als 3e persoon

et) waarin de m(m) hoe dan ook door assimilatie is te verklaren.

Kaart 9 laat voor het stamgedeelte van de vormen van gezegd nog wat preciezer de regionale spreiding zien. De zeit-vormen met als variant westfries -zoit komen in de kustgebieden voor en verder via Utrecht en WestGelderland tot aan het Rijk van Nijmegen (voor zuidelijke zeitvormen zie hierna). Een groot

-zeet-gebied beslaat het noordelijk deel van Brabant, in het noorden tot over de Grote Rivieren; het ten

zuiden hiervan gelegen gebied met -zèèt plus een dergelijk gebiedje rond Kuik en het gebied met -zeit rond Tienen en Sint Truiden (en misschien ook het zeit-gebied van Klein Brabant) kunnen hieraan toegevoegd worden: èè en ei zijn in de genoemde gebieden varianten van (gerekte) ee. De (-)zegt-vorm is kenmerkend voor het noordoosten, in het zuiden tot aan de Oude IJssel en een grens die dwars over de Veluwe loopt. In het grootste deel van Limburg vinden we met Rückumlaut zach(t) (roermonds gezag), in het uiterste zuidoosten zaat.