• No results found

onderzoek van het huispodium te Arkum

FASE 7 EN 8; MIDDEN-ROMEINSE TIJD T/M POST-ROMEINSE TIJD (4E BEWONINGSFASE EN DERDE OVERSPOELINGSFASE)

5. Huisraad uit een vroege ontginningsnederzetting bij Arkum Het onderzoek aan het aardewerk, de

5.6 VERBRANDE KLEIRESTEN

Tijdens het onderzoek in Arkum is ruim 5,5 kilogram verbrande klei verzameld. Van slechts een kleine 3 kilogram is de herkomst bekend (Tabel 5.9). Enkele fragmenten met (tak- of riet)indrukken zijn een indicatie voor het gebruik van klei als huttenleem om (vlechtwerk)wanden wind- en waterdicht te maken. Het feit dat sommige fragmenten indrukken dragen die elkaar kruisen of die met elkaar vervlochten lijken te zijn (wat wellicht de beste omschrijving is), maakt duidelijk dat zij inderdaad van een structuur met vlechterwerkwanden afkomstig zijn.

Tabel 5.9: Overzicht van alle verbrande klei per type spoor (I/Z: indruk en/of vlakke zijde).

Aardspoor I/Z Aantal Gewicht (gr)

Vuile terplaag 1x I, 1x ZI, 1x Z 49 1.022

Haardplaat 3x Z 14 532 Waterput 3x ZI, 2x Z 19 502 Sloot 1x I, 4x Z 22 490 Kuil 1x I 3 170 Ophogingslaag 1x I, 1x Z 7 81 Natuurlijke laag 1x Z 3 76 Oud loopvlak 1 16 Onbekend 9x I, 4x ZI, 28x Z 41 2.754 Totaal 13x I, 8x ZI, 40x Z 159 5.643

Vrijwel alle indrukken hebben een diameter van circa 1 tot 1,5 centimeter. Hieruit kan afgeleid worden dat de twijgen of rietstengels die om de staken waren gevlochten een gelijke dikte hadden. Vlakke zijden kunnen afkomstig zijn van een buitenzijde van de wand. Uit een groter aantal resten verbrande klei met indrukken en vlakke zijden had de dikte van de wand kunnen worden bepaald. 44 Het geringe aantal fragmenten maakt het echter niet mogelijk om iets te zeggen over de onderlinge afstand, de dikte van de staken of de dikte van de wand.

5.7 DISCUSSIE

In dit onderdeel wordt ingegaan op de onderzoeksvragen die genoemd zijn in de inleiding. Het gaat hier ten eerste om de datering van de vroegste bewoning. Vervolgens worden enkele objecten besproken die in een andere regionale aardewerkstijl zijn gemaakt, waarna wordt ingegaan op de activiteiten die op de huisplaats hebben plaatsgevonden. Naast de onderzoeksvragen worden nog drie andere zaken behandeld die tijdens het onderzoek de aandacht trokken. Omdat er zeer veel streepbandaardewerk is gevonden tijdens de opgraving, is er aan dit versierde aardewerk een vergelijkend onderzoek uitgevoerd, Vervolgens is dit streepbandaardewerk vergeleken met het te Arkum opgegraven onversierde aardewerk met een gelijke vorm en datering. Mogelijk kan er op grond van meetbare kenmerken iets over deze versieringsvorm worden gezegd. Aan het slot is ingegaan op het ‘minimum aantal aardewerk’ (MIA) per fase en wat dit aantal zou kunnen betekenen voor de bewoningsduur en -intensiteit per fase.

44

153

DATERING VAN DE BEWONING

De twee oudste aangetroffen scherven zijn te plaatsen op de overgang tussen Taayke’s V2- en V3- aardewerk en dateren daarmee in de eerste helft van de late ijzertijd.45 Waarschijnlijk gaat het hier om de eerste tekenen van menselijke activiteit in het gebied. Beide scherven komen echter uit sporen van latere bewoningsfases. Het betreft dus duidelijke gevallen van opspit. Het oudste aardewerk uit de eerste bewoningsfase behoort tot het Gw4b-type dat stamt uit de late ijzertijd en volgens Taayke zeker voorkomt in de periode van 150 v.C. tot 50 v.C.46 Ander aardewerk uit deze fase betreft gebruiksaardewerk dat over een langere periode in gebruik is geweest, maar zeker ook al voorkwam in de late ijzertijd. De vroegste bewoning van het gebied kan daarmee gedateerd worden in de 2e eeuw v.C.

Het jongste aardewerk uit de Romeinse tijd bestaat uit Gw7-, K4- en V4-vormen die globaal dateren van eind 1e eeuw n.C. tot in de 3e eeuw n.C. Dat er geen Driesum-aardewerk is aangetroffen (Taayke’s G8), is een belangrijke bevinding voor de einddatering van deze fase. Deze jongere aardewerkstijl, die pas voorkomt vanaf begin 3e eeuw, is zeer zeldzaam in Westergo, wat de reden is om aan te nemen dat Westergo al in de loop van de 3e eeuw n.C. grotendeels verlaten wordt.47

Omdat het niet is aangetroffen bij Arkum kan verlating omstreeks het einde van de 2e of het begin van de 3e eeuw n.C. ook voor deze vindplaats aangenomen worden. Het vroegste aardewerk van na deze verlating stamt pas uit de 13e eeuw. Het gaat hier om een laatmiddeleeuwse kogelpotscherf en enkele fragmenten proto- en bijna steengoed.

AARDEWERK VAN BUITEN DE REGIO

Eerder onderzocht aardewerk van enkele in Friesland uitgevoerde steilkantonderzoeken leverde al de wetenschap op dat er in afzonderlijke nederzettingen niet alleen aardewerk volgens lokale stijlen in gebruik was maar ook aardewerk dat is gemaakt in de stijl van naburige regio’s.48 Het aandeel ‘vreemd’ aardewerk wisselt per nederzetting. In Arkum zijn van de 879 gedetermineerde objecten slechts 16 exemplaren typologisch gezien niet afkomstig uit Westergo. Dergelijke scherven worden wel in verband gebracht met immigratie.49 Een andere verklaring is dat de aardewerkvormen buiten de regio verspreid raken door uitwisseling van huwelijkspartners.50 Gezien het kleine aandeel scherven van buiten de regio is deze laatste interpretatie in geval van Arkum aannemelijk.

Wat de betekenis is van de drie scherven die behoren tot de Wierum-stijl (of type Groningen G5), is niet duidelijk. De gebruikelijke datering van deze scherven, dat wil zeggen vanaf het begin van de jaartelling, is in elk geval problematisch. Eén van de scherven (vondstnr. 196 – ID 362) is namelijk afkomstig uit een greppel (spoor 2035) die gedempt moet zijn aan het begin van de tweede

45

Het gaat hier om de late V2-scherf (vondstnr 443 – ID 135) en de vroege V3a-scherf (vondstnr 313 – ID 549). 46

Dit is de voorzichtige datering, mogelijk komt dit aardewerk namelijk al voor vanaf 200 v.C. en zijn er nog exemplaren in gebruik geweest tot het jaar nul (Taayke 1996 V. 182).

47

In Westergo is alleen maar Driesum-aardewerk waargenomen bij materiaal uit Wijnaldum, Hatsum bij Dronrijp (Taayke 1996 V, 194) en recent bij Achlum (Varwijk et al, 2015).

48

Varwijk et al. (2015), Bakker en Varwijk (2016) 49

Taayke V, 191. 50

154

bewoningsfase.51 De gebruikelijke datering zou inhouden dat de tweede bewoningsfase slechts kort zou hebben geduurd, aangezien de start van de derde bewoningsfase vrijwel zeker in de tweede helft van de 1e eeuw geplaatst moet worden. Dit laatste blijkt uit een combinatie van de aangetroffen aardewerktypen en absolute dateringen en het feit dat de natuurlijke spoelbandjes in de zwarte brokkelige laag die de tweede en derde bewoningsfase scheidt, gedurende enkele decennia zijn afgezet.52

Een korte bewoningsduur van deze tweede bewoningsfase is echter niet aannemelijk. Hiermee zijn het opwerpen van een podium en het gebruiken van een grote hoeveelheid aardewerk tijdens deze periode niet in overeenstemming. Dit zorgt ervoor dat het begin van de tweede bewoningsfase al voor de jaartelling moet worden geplaatst. Daarom is ervoor gekozen om de begindatering van het aardewerk in de Wierum-stijl met twee generaties (ca. 50 jaar) te vervroegen. Hoewel dit drastisch lijkt om te doen op basis van enkele scherven, wordt een vroegere begindatering van de stijl ook vermoed door A. Nieuwhof.53

ACTIVITEITEN OP EN ROND DE TERP AAN DE HAND VAN HET AARDEWERK

Op grond van het voorkomen van keramische artefacten als spinklosjes, spinschijfjes en weefgewichten is te stellen dat men lokaal textiel heeft vervaardigd. Op basis van de diverse platen en potten, die beroet zijn of sporen van kookaanslag vertonen, is eenvoudig te concluderen dat men deze heeft gebruik voor het bereiden van voedsel. De diverse platen met kooksporen, zoals roet en aanslag, maken het overigens aannemelijk dat zij eerder als bakplaten en deksels moeten worden geïnterpreteerd dan als ‘borden’.54

51 Zie hoofdstuk 4. 52 Zie hoofdstuk 3 en 4. 53

Persoonlijke mededeling: dr. A. Nieuwhof kwam afzonderlijk tot deze conclusie. 54

Ufkes ziet deze artefacten als borden en niet als deksels of platen (2002a, 32 en 2002b).

Ge Gw V K afwezig 34 296 60 36 % 75,6% 87,3% 56,1% 85,7% aanwezig 11 43 47 6 % 24,4% 12,7% 43,9% 14,3% 0 50 100 150 200 250 300 350 400 A a n ta l

155

Het is in geval van de vondsten uit Arkum interessantom te kijken of de functie van aardewerk verband houdt met zijn vorm. Voor deze vergelijking is alleen gekeken naar de meest gangbare vormen (Gw, Ge, V en K). Doordat de dateringen van de aardewerktypen weinig overeenkomen met de bewoningsfasen is het niet zinvol om een vergelijking tussen de onderscheiden bewoningsfasen te maken. Er wordt daarom alleen gekeken naar de verhouding tussen de aantallen van elke vorm en het percentage dat al dan niet beroet is (grafiek 5.1).

Een aantal zaken vallen op. Zo is het aantal fragmenten van Gw-potten substantieel groter dan het aantal scherven van de overige typen. Dit is ook bekend van andere opgravingen.55 Een verklaring

hiervoor zou kunnen zijn dat de Gw-potten vaker dan de overige typen als kookpotten gebruikt werden. Door het steeds verhitten en afkoelen hebben ze dan een grotere kans op breken gehad. Het blijkt echter dat verhoudingsgewijs juist de Ge- en V-types te Arkum vaker kooksporen in de vorm van beroeting of aanslag vertonen. Van potten van het V-type werd al vermoed dat zij gebruikt zijn als kookpotten, maar van het Ge-type werd verondersteld dat het eerder voorraadpotten waren.56 Het lijkt er dus op dat de engmondige vaatwerkvormen te Arkum ook, en procentueel

gezien juist vaak, als kookpot dienst hebben gedaan. Zoals gezegd toont Arkum een afwijkend beeld. Uit Taayke’s onderzoek naar het aardewerk uit zijn steekproefgebied in Westergo blijkt dat gemiddeld rond de 20% van de Ge-types kooksporen te vertonen terwijl 25% van de V-types dat doen.57 Gw-types vertonen veel variatie in Westergo. Gemiddeld zijn op 40% van alle Gw4, Gw5 en Gw6 potten kooksporen waargenomen. De ruime hoeveelheid scherven van Arkumer Gw-potten moet voor een deel dus samenhangen met andere functies die niet gerelateerd zijn aan kookvuren. STREEPBANDVERSIERING

Kenmerkend voor Noord-Nederland in de late ijzertijd en de vroeg-Romeinse tijd is het voorkomen van streepbandversiering op het kleine en middengrote vaatwerk.58 In de regel gaat het hier om twee tot vier doorlopende horizontale lijnen die voor het bakken met een spatel zijn aangebracht op de hals of overgang van schouder naar hals. Bij sommige exemplaren is ook het oor en de ooraanzet versierd met verticale en of diagonale lijnen, waarbij soms ook enkele dellen zichtbaar zijn op dit deel van de pot. Verder hebben enkele exemplaren in plaats van de twee tot vier lijnen een enkele lijn of één tot twee horizontale dikkere lijnen (groeven of cannelures). Het streepbandaardewerk komt algemeen voor in Friesland: iets meer in Westergo dan in Oostergo. Richting Groningen en Drenthe neemt het aantal af. Verder komt het voor in Noord-Holland, maar dan vaak met wandversiering. In (veel) geringer aantallen komen potten met streepbandversiering voor in Zuid-Holland, Utrecht, Overijssel en het aangrenzende kustgebied van Noordwest-Duitsland.59 Volgens Taayke zijn deze streken als de periferie van het verspreidingsgebied te beschouwen.60 Van het vaatwerk uit Arkum bevat een aanzienlijke deel streepbandversiering. De onderlinge verhouding in Arkum tussen het streepbandaardewerk en het vrijwel gelijktijdig voorkomende aardewerk zonder streepband komt goed overeen met die van Taayke’s steekproefgebied in Westergo (tabel 5.10).

55

Taayke 1996 I, tabel 14; Varwijk et al., in voorbereiding; Bakker & Varwijk 2016. 56

Taayke 1988; Taayke 1996 V, 183; Den Hengst et al. 2010, 231-232. 57 Taayke 1996 I, tabel 12. 58 Taayke 1996 I, 173-175; V, 173-174 59 Taayke 1996 I, 174. 60 Taayke 1996 V, 173.

156

Tijdens het determineren van het aardewerk is in het geval van streepbandversiering elke keer genoteerd of het gaat om groeven (cannelures) of daadwerkelijke streepband, daarnaast is elke keer het aantal lijnen geteld (zie ook bijlage 5.1). Het idee hierachter is te onderzoeken of er bepaalde overeenkomsten zitten tussen het aanbrengen van versiering en of de versiering verband houdt met de vorm en uitvoering van het aardewerk. Bij dit onderzoek is alleen uitgegaan van het gefaseerde G4-aardewerk (met versiering) en gefaseerd G5-aardewerk (zonder versiering) dat geplaatst kon worden binnen de typologie van Westergo.61

Tabel 5.10: Verhoudingen van vrijwel gelijktijdig aardewerk met en zonder streepbandversiering.

Aardewerkvorm Westergo *1 % Oostergo *1 % Arkum %

K (streepband) 84 46,4% 41 41,8% 11 47,8%

K (geen) 97 53,6% 57 58,2% 12 52,2%

G (streepband) 810 49,1% 327 28,3% 167 44,3%

G (geen)2 840 50,9% 827 71,7% 210 55,7%

*1 = Het gaat hier om Taayke’s steekproefgebieden in beide regio’s (Taayke 1996 I, tabel 14; 1996 IV, tabel 11a en 11b; Bij Oostergo is i.p.v. verschil K3a en K3b (zoals bij Westergo) gebruik gemaakt van K2a tegenover K2b)

*2 = Hier is alleen het Gw5 en Ge5 aardewerk geteld dat in de regionale stijl is gemaakt (Westergo).

In eerste instantie is het streepbandaardewerk uit de eerste en tweede bewoningsfase apart van elkaar gegroepeerd op basis van subtype (Gw4a t/m Gw4d), type (Gw4, Ge4) en secundaire oppervlaktebewerking (mat, glad, overgang van geglad tot gepolijst en gepolijst). Hieruit blijkt dat de eerste bewoningsfase te weinig materiaal bevat om het beoogde onderzoek mogelijk te maken. Daar komt bij dat niet uitgesloten kan worden dat een deel van het materiaal gevonden in lagen uit de tweede bewoningsfase mogelijk bij de eerste bewoningsfase hoort. Daarom is als derde groep het gevonden materiaal uit alle fasen samengevoegd (zie bijlage 5.6a). Vervolgens is hetzelfde gedaan voor het G5-aardewerk, waarbij gelijk is overgegaan naar het samenvoegen van het materiaal uit alle fasen (zie bijlage 5.6b).

Het ruimst vertegenwoordigd binnen de Gw4 subtypen over alle fasen is Gw4c (35,5%) op enige afstand gevolgd door Gw4b (21,7%) en Gw4d (21,0%). Bij Gw4b en Gw4d komt een streepbandversiering bestaande uit twee lijnen het vaakst voor, terwijl bij Gw4a en Gw4c de versiering vaker bestaat uit drie lijnen. Verder is enigszins opvallend dat cannelures of groeflijnen in plaats van conventionele streepbandversiering bij 8 van de 49 gevonden Gw4c-objecten voorkomen (16,3%). Bij de andere subtypen gaat het elke keer om een enkel geval met groeflijn(en) in plaats van streepband. Het totaal aan Gw4 aardewerk levert op dat streepbandversiering bestaande uit twee (33,8%) of drie lijnen (33,1%) het meest voorkomt. Het Ge4-type verschilt van het Gw4-type, behalve in de vorm, in de sterkere voorkeur die er is voor drie lijnen (47,1%). Groeflijnen zijn bij het Ge4-type niet aangetroffen.

Globaal gezien komt G4-aardewerk met twee of drie lijnen het meest voor, cannelures of vier lijnen zijn zeldzamer en een enkele lijn is een noviteit. Wanneer gekeken wordt naar de versiervorm en eventuele oppervlaktebehandeling is er een licht verschil tussen een streepband bestaande uit twee of vier lijnen, en een streepband bestaande uit drie lijnen. Bij de eerste twee heeft gemiddeld 28% oppervlaktebewerking, tegenover 36,8% bij de laatste. Vaatwerk met groeflijnen of cannelures is het

61

157

vaakst geglad of gepolijst van het G4 aardewerk (38,5%). Verder kan geconcludeerd worden dat met de uitgevoerde vergelijking er geen uitspraken kunnen worden gedaan over het type versiering aan de hand van potvorm.

Wanneer het G4- en G5-aardewerk met elkaar worden vergeleken vallen eerst vooral de overeenkomsten op. De gemiddelde randdiameter van het type Gw4 (236,6 mm) verschilt niet substantieel met type Gw5 (235,5 mm). Bij het Ge-aardewerk is er wel sprake van een klein verschil tussen Ge4 (161,1 mm) en de beide Ge5-typen (gemiddeld 158,0 mm), maar het verschil tussen de twee Ge5 subtypen onderling is groter.62 De wanddikte van Gw4-aardewerk (7,95 mm) is gemiddeld

slechts 0,3 mm dunner dan die van Gw5-aardewerk (8,28 mm). Verder bestaat bij beide ongeveer een tiende van het verzamelde aardewerk uit engmondige objecten.

Wat betreft de verschillen tussen het G4- en G5-aardewerk is het enige dat werkelijk opvalt het minder vaak voorkomen van secundaire oppervlaktebehandeling aan het G5-aardewerk. Maar 18,1% van het G5-aardewerk heeft een geglad of een geglad tot gepolijst oppervlak tegenover 30,6% van het G4-aardewerk. Daarnaast is bij het G4-aardewerk een magering van organisch materiaal gecombineerd met potgruis dominant, gevolgd op enige afstand door een puur organische magering. Bij het G5-aardewerk heeft deze combinatie van potgruis met organisch materiaal maar net de overhand en komt een puur organische magering vaker voor dan bij G4.

Dat het G5-aardewerk iets ruwwandiger is als het G4-aardewerk, is eerder al door Taayke opgemerkt voor Westergo.63 Omdat de opkomst van G4-aardewerk iets vroeger is als dat van Gw5 en deze laatste iets langer in omloop blijft, heeft dit mogelijk te maken met de algemene trend in het terpengebied dat vanaf de midden-ijzertijd het aardewerk steeds minder vaak oppervlaktebehandeling ondergaat. In de midden-Romeinse tijd neemt oppervlaktebehandeling weer toe met de introductie van twee nieuwe aardewerktypen (G7 en K4).64 Dat het Gw4-aardewerk gemiddeld (iets) groter is dan het Gw5-aardewerk in Westergo en vaker potgruis bevat in de magering kan bij Arkum niet ontkend worden, hierin komt het overeen met de rest van Westergo.65 DE DEPOSITIE VAN (ARCHEOLOGISCH) COMPLETE POTTEN

Tijdens het onderzoek zijn veel (archeologisch) complete potten aangetroffen. Eén van de archeologisch complete potten (vondstnr. 383 – ID 237) is afkomstig uit de haardplaat (spoor 1042: fase 3). De fragmenten van deze pot en andere losse scherven uit de haardplaat zijn sterk versleten en herverbrand. Het aardewerk is vermoedelijk gebruikt als verharding van de ondergrond. Dit geldt mogelijk ook voor de scherven van een pot (vondstnr. 402 – ID 116) die in het vloerniveau (spoor 181) zijn gevonden. De overige complete potten zijn aangetroffen in enkele waterputten en sloten. Het overgrote deel van de potten uit de late ijzertijd tot vroeg-Romeinse tijd is afkomstig uit sloten rondom of onder het oudste waargenomen woonniveau. Uit de oudste ontginningssloot (fase 2:

62

De randdiameter van Ge5a is gemiddeld 167,9 mm en die van Ge5b gemiddeld 148,0 mm. Wanneer opgeteld en gedeeld door twee levert dit 158,0 mm op. Als in plaats hiervan alle Ge5 opgeteld worden en gedeeld door het aantal waarvan randdiameter bekend is (n=22) levert dit 165,0 mm op, omdat Ge5a bij Arkum meer voorkomt dan Ge5b.

63 Taayke 1996 I, tabel 6. 64 Taayke 1996 I, tabel 6. 65 Taayke 1996 I, 176.

158

spoor 2049) zijn vijf vrijwel complete potten aangetroffen. Tien potten zijn aangetroffen in de sloten die het eerste woonniveau hebben begrensd (fase 3: spoor 2035, 2060, 2078). Behalve deze complete potten zijn in deze sloten eveneens veel losse scherven aangetroffen, die afkomstige zijn van enkele tientallen potten. Eén pot ten slotte was afkomstig uit een waterput (fase 2: spoor 2023). Het lijkt er sterk op dat men een aanzienlijk deel van de huisraad heeft weggegooid tijdens het opwerpen van het podium dat leidde tot de demping van de sloten, greppels en de waterput.66 Complete en deels complete potten die in een sloot of waterput belanden, hebben meer kans om heel te blijven dan (kapotte) potten die op het vlak belanden. Dat een deel van de gevonden complete potten al eerder in sloten is beland, is onwaarschijnlijk. Om te blijven functioneren dienen sloten periodiek uitgebaggerd te worden anders slibben ze dicht of verlanden ze. Bij het uitbaggeren zou dit aardewerk, samen met het andere uitgebaggerde materiaal uiteindelijk weer verspreid raken op het vlak of rondom de nederzetting.

Hetzelfde gebruik geldt vermoedelijk voor de complete potten uit de volgende bewoningsfase. Deze zijn allemaal afkomstig uit waterputten (spoor 35 en 9001). Het lijkt er sterk op dat men wederom huisraad heeft gedeponeerd na het verbouwen of verlaten van de woning. Ditmaal vonden de deposities van complete potten samen met veel losse aardewerkscherven plaats. Dat men de huisraad niet heeft achtergelaten in greppels of sloten is te verklaren met het ontbreken van deze sporen. Vermoedelijk zijn ze verdwenen toen in een latere fase nieuwe sloten werden gegraven.67 DE MINIMALE HOEVEELHEID AARDEWERK (MIA) EN DE BETEKENIS PER BEWONINGSFASE In het totaal is er een minimum aantal van 879 aardewerken objecten geborgen, waarvan 625 uit een spoor kwamen dat aan een of meerdere fasen toegekend was. Hiervan konden 509 dateerbare objecten aan een fase worden gekoppeld. Dit laatste getal kan gebruikt worden om iets te zeggen over de minimale hoeveelheid aardewerk per bewoningsfase (tabel 5.11). Hierbij wordt het materiaal uit fase 4 en 6 bij fase 5 (derde bewoningsfase) gerekend, net als bij de bespreking van het materiaal is gedaan. Uitgegaan wordt van het aantal fragmenten en niet van het totaalgewicht per fase. De reden hiervoor is dat uit enkele fases ook complete potten komen die soms meer dan een of twee kilo per stuk wegen. De middeleeuwse fase wordt buiten beschouwing gelaten wegens het kleine aantal vondsten.

Tabel 5.11: MIA per woonfase

Archeologische fase Aantal Zekere opspit MIA (minimum aantal minus zekere opspit)

% Duur in generaties

MIA / duur

Fase 2 (woonfase I) 50 - 50 5,8% - -

Fase 3 (woonfase II) 310 - 310 35,7% - -

Fase 2 + 3 (woonfase I+II) 360 - 360 41,4% Ca. 7 (6 à 8) 51,4

Fase 5 (woonfase III) 114 4 110 13,1% Ca. 2 55,0

Fase 7 (woonfase IV) 35 20 15 4,0% Ca. 1 15,0

Totaal 509 24 485 100,0% 9 à 10 -

66

Zie ook W. Waldus (2000, 42-44) die tot dezelfde conclusie komt bij de opgraving bij Teerns in 1998. 67

159

Daarnaast is er rekening gehouden met de opspit, voor zover dit mogelijk is. De precieze hoeveelheid daarvan is niet bekend, maar een minimale hoeveelheid is wel te bepalen. Van het dateerbare aardewerk uit de derde bewoningsfase bestaat minimaal 3,9% uit opspit en van de vierde bewoningsfase minimaal 57,1%. Aangezien niet met zekerheid kan worden gezegd dat een bepaalde