• No results found

onderzoek van het huispodium te Arkum

FASE 7 EN 8; MIDDEN-ROMEINSE TIJD T/M POST-ROMEINSE TIJD (4E BEWONINGSFASE EN DERDE OVERSPOELINGSFASE)

5. Huisraad uit een vroege ontginningsnederzetting bij Arkum Het onderzoek aan het aardewerk, de

5.2 METHODEN EN MATERIAAL

In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van het onderzoek naar twee materiaalgroepen: objecten van aardewerk en resten verbrande klei. Aardewerkobjecten zijn daarbij opgedeeld in drie vondstcategorieën: vaatwerk dat is gevormd met de hand (handgevormd aardewerk), vaatwerk dat is vervaardig met een pottenbakkerswiel (draaischijfaardewerk) en objecten van aardewerk die niet vallen onder vaatwerk (keramische artefacten). Tijdens de opgraving bij Arkum zijn er in totaal 5990 fragmenten handgevormd aardewerk verzameld met een totaalgewicht van iets meer dan 262 kg en 12 fragmenten draaischijfaardewerk die bij elkaar 0,16 kg wegen. Het aantal keramische artefacten bedraagt 69 objecten met een totaalgewicht van 7,4 kg. In het geval van verbrande kleiresten (leem is niet aangetroffen) gaat het om niet intentioneel gebakken of verbrande restanten van bijvoorbeeld ovenwanden, haardplaten en resten van muren. Van deze materiaalgroep zijn in totaal 220 brokken geborgen met een totaalgewicht van bijna 5,6 kg.

WERKWIJZE

Het verzamelen van de vondsten tijdens de opgraving is zowel met de hand als door het zeven van grondmonsters gebeurd. In verband met de winterse omstandigheden ten tijde van de opgraving is al het vondstmateriaal binnen gewassen en gedroogd. Daarna is het gesplitst, waarbij per vondstnummer (vondstnr.) en per materiaalcategorie de gegevens over aantallen en het gewicht in een database zijn ingevoerd. Vervolgens is het handgevormde aardewerk dat aan een spoor in het profiel of vlak konden worden gekoppeld (4232 stuks: 196,8 kg) gescheiden van ‘contextloos’ aardewerk (1758 stuks: 65,5 kg). Het materiaal met een spoornummer is eerst gedetermineerd. Reden voor deze werkwijze was de vraag naar een snelle datering van de sporen, zodat de fasering van de vindplaats definitief gemaakt kon worden.

129

Van interessante stukken zijn foto’s gemaakt waarvan enkele zijn toegevoegd aan dit verslag.3 Een selectie van het aardewerk en de kermaische artefacten is ook getekend. Gegroepeerd per soort aardewerk zijn deze tekeningen in de vorm van negen platen toegevoegd (plaat 5.1 tot en met 5.9). HANDGEVORMD AARDEWERK BINNEN ARCHEOLOGISCHE CONTEXT

Bij het onderzoek van het handgevormde aardewerk dat aan een spoor kon worden gekoppeld, zijn eerst op een basislijst alle verschillende aardewerksoorten per vondstnummer genoteerd. Vervolgens zijn op basis van het soort fragment (rand, wand, bodem, oor of een combinatie hiervan), de hardheid en de magering verschillende categorieën gemaakt.4 Per categorie zijn de fragmenten

gewogen en geteld, waarbij aan elkaar passende fragmenten als één fragment zijn geteld. Tenslotte is bij de opmerkingen vermeld hoeveel fragmenten een bepaalde oppervlaktebewerking verttonen (bijvoorbeeld geglad, gepolijst of besmeten), hoeveel er beroet zijn, sporen van kookaanslag dragen en/of versleten zijn.

Fig. 5.1: Lijst van de vaatwerkvormen in de typochronologie van Westergo (gebaseerd op Taayke 1996, V, 182).

3

Tenzij anders opgegeven zijn de foto’s gemaakt door de auteurs (M.Bakker & T.W. Varwijk, RUG/GIA). 4

Vanwege de grote hoeveelheid aardewerk en grote tijdsdruk is besloten om de wandfragmenten niet op te delen in verschillende categorieën.

130

Een deel van deze objecten bevat diagnostische kenmerken, dat wil zeggen dat zij aan de hand van de vorm, versiering of een ander specifiek kenmerk binnen een typochronologie passen en op basis hiervan gedateerd kunnen worden. Deze objecten (634 stuks: 94,4 kg) zijn op een determinatielijst genoteerd (bijlage 5.1) en voorzien van een uniek identificatienummer (ID). Naast de gegevens uit de basislijst zijn ook de wanddikte, binnen- en buitenwandkleur en eventuele randdiameter bepaald. Daarnaast zijn eventueel aanwezige versieringen vermeld, waarbij in het geval van streepbandversiering (type versiering met horizontale ingekraste lijnen op de hals) ook het aantal lijnen is opgeschreven. Hoewel de 634 objecten in deze determinatietabel vaak al samengesteld zijn uit meerdere scherven, bleek tijdens een controle dat er alsnog enkele objecten aan elkaar pasten. Deze aan elkaar passende scherven hebben hun ID-nummer behouden, maar bij de opmerkingen is het ID-nummer van de passende scherf genoemd. Het minimum aantal unieke objecten dat aan sporen gekoppeld kon worden, bedraagt daarmee 625.

Na het beschrijven is aan de hand van een bestaande typologie het type gedefinieerd. Het handgevormde aardewerk uit de ijzertijd en de Romeinse tijd is gedetermineerd aan de hand van Taayke’s typochronologie.5 Voor vier steekproefgebieden in Noord-Nederland, te weten Westergo, Oostergo, Midden-Groningen en Noord-Drenthe, heeft Taayke verschillende vaatwerkvormen onderscheiden, waarbij de veranderingen in stijl per steekproefgebied en per vaatwerkvorm de basis vormen onder de door hem opgestelde typochronologie. De verschillende vaatwerkvormen zijn: klein aardewerk (K), overwegend middelgroot aardewerk met een gladde rand (G) en overwegend groot aardewerk met een versierde rand (V). Vaatwerkvorm G is verder nog onderverdeeld in een wijdmondige variant (Gw) en een engmondige variant (Ge). Het nummer dat na deze letters volgt, is het hoofdtype en geeft min of meer de relatieve plaats in de tijd weer, waarbij een hoger nummer later in tijd geplaatst moet worden. De letter die na het cijfer volgt, geeft het subtype weer.

Het aardewerk uit Arkum kon grotendeels binnen Taayke’s typochronologie voor Westergo worden geplaatst (fig. 5.1). Een klein deel van het aangetroffen aardewerk uit de ijzertijd en Romeinse tijd deed qua vorm meer aan als aardewerk typisch voor Oostergo of Groningen. Voor de enige middeleeuwse handgevormde scherf is gebruik gemaakt van een typologie die is opgesteld aan de hand van middeleeuws kogelpotmateriaal uit IJlst.6 Enkele fragmenten konden niet aan een specifiek type worden toegewezen. Omdat ze door hun opvallende kenmerken wel waardevol zijn voor het aardewerkonderzoek zijn ze op de determinatielijst gezet als ‘bijzondere vorm’.

HET ‘CONTEXTLOZE’ HANDGEVORMDE AARDEWERK EN HET DRAAISCHIJFAARDEWERK Voor het onderzoek aan het contextloze handgevormde aardewerk zijn alleen de diagnostische objecten beschreven (254 stuks). De informatie is ondergebracht in een determinatielijst (bijlage 5.2) die gelijk is aan die van het handgevormde aardewerk dat wel aan een spoor kon worden gekoppeld. Er is geen basislijst gemaakt voor alle contextloze scherven omdat tijdens het splitsen al het aardewerk al is geteld en gewogen per vondstnummer en de onderlinge verhouding op bijvoorbeeld het gebied van magering in hun geval geen aanvullende informatie over de vindplaats biedt. Wel is bij het contextloze materiaal gekeken of er nog (niet-diagnostische) scherven waren die pasten aan

5

Taayke 1996. 6

131

de determineerbare objecten. Waar dit het geval was zijn deze scherven bij elkaar in een vondstenzakje gedaan.

Van de twaalf aangetroffen scherven draaischijfaardewerk konden zeven stuks aan een spoor gekoppeld konden worden. Vanwege hun geringe aantal zijn de gegevens over alle twaalf op één lijst geplaatst. Van elke afzonderlijke scherf zijn de basisgegevens en het type genoteerd, tenminste wanneer het type kon worden vastgesteld (bijlage 5.3).

KERAMISCHE ARTEFACTEN EN VERBRANDE KLEIRESTEN

Voor de vondstgroepen keramische artefacten en verbrande kleiresten zijn eigen lijsten opgesteld waarin de basisgegevens (vondstnummer, kleur, hardheid, magering, aantal, gewicht, opmerkingen) a zijn vermeld. Bij de keramische artefacten is tevens aangegeven of het om een primair (uit klei geboetseerd en gebakken) of secundair (hergebruikt uit aardewerkresten) gemaakt voorwerp gaat en welke afmetingen het object heeft (bijlage 5.4). Bij de brokken verbrande klei is gekeken of het object ook vlakke zijden en of indrukken van bijvoorbeeld vlechtwerk bevat (bijlage 5.5). Als er indrukken aanwezig zijn wordt bij de opmerkingen vermeld welke dikte deze hebben en - als er meerdere zijn - hoe ze ten opzichte van elkaar lopen. Dit kan mogelijk iets vertellen over de wijze waarop structuren zoals ovenwanden en vlechtwerkwanden van huizen zijn gebouwd. Voor zover mogelijk is ook de functie van de objecten genoteerd. Bij de keramische artefacten is daarvoor gebruik gemaakt van de typologie die Taayke voor deze groep van artefacten heeft opgesteld.7