• No results found

In deze paragraaf wordt ingegaan op de toegepaste opgravingstrategie. Kort wordt toegelicht hoe een archeologisch vlak is aangelegd, onderzocht en gedocumenteerd. Datzelfde wordt gedaan voor een profiel. Daarna wordt de spoornummering en de bemonsteringstrategie voor het specialistisch onderzoek toegelicht.

AANLEG VAN VLAKKEN

De archeologische werkputten zijn alle in twee vlakken opgegraven. Bij de nummering van de aangelegde vlakken is altijd eerst het nummer van de betreffende werkput gebruikt, waarna in drie cijfers het vlak wordt genoemd. Bijvoorbeeld het eerste vlak in werkput 1 is vlak 1001 en het tweede vlak is 1002, het eerste vlak in werkput 2 is 2001 en het tweede vlak 2002. Bij de aanleg van het eerste vlak is voor de diepte uitgegaan van de gegevens uit het booronderzoek. Dit vlak werd aangelegd in de tijdens het booronderzoek geïdentificeerde vondstlaag, onder het afdekkende kleipakket. De bovenliggende lagen bestonden voornamelijk uit bouwvoor en natuurlijke kleilagen.

Fig. 1.15: Links J. Bloem met de metaaldetector over een zojuist verdiept deel van de put. Rechts het machinaal opschaven van het vlak door middel van een schaafbak. (Foto’s: RUG/GIA).

Voor de aanleg van het eerste vlak werd met de graafmachine laagsgewijs 5 cm per keer verdiept, totdat de gewenste diepte was bereikt. Bijzondere aanlegvondsten, zoals hout of aardewerkconcentraties, zijn afzonderlijk als puntvondst ingemeten. Na elke laagsgewijze verdieping met de graafmachine is met een metaaldetector over het verdiepte deel gelopen om eventuele metaalvondsten te kunnen bergen. Detectorvondsten zijn eveneens als puntvondst ingemeten. In geval het in de planning lag om in een werkput een profiel te documentaren, is vondstmateriaal dat gekoppeld kon worden aan een laag in het te documenteren profiel door middel van een vondstzakje met spijker aan de profielwand bevestigd.

31

Aanlegvondsten die niet gekoppeld konden worden aan een profiel of een specifiek grondspoor, dan wel afkomstig waren uit de bouwvoor, zijn per 5 m vak verzameld.

Nadat de juiste diepte was bereikt, werd met behulp van een schaafbak en de schep het vlak opgeschaafd om het schoon en ‘leesbaar’ te maken. Daarna zijn de grondsporen ingekrast en is het vlak om de 2 m gefotografeerd. Nadat het vlak was getekend (schaal 1:50), zijn de hoogtes van het vlak ten opzichte van het NAP ingemeten en de vlaksporen genummerd. De sporen zijn daarna beschreven, waarbij de aandacht uitging naar aard, kleur en textuur van de sporen en de aanwezigheid van eventuele insluitsels. Voor het bepalen van onderlinge oversnijdingen en de aard van een spoor zijn de vlaksporen gecoupeerd en zijn de coupes gefotografeerd. In sommige gevallen moest tijdens (en aan de hand van) de spoorbeschrijving de interpretatie van een spoor worden bijgesteld. De archeologisch interessante coupes zijn getekend (schaal 1:20), waarna er desgewenst grondmonsters uit de sporen zijn genomen. De antropogene sporen zijn vervolgens uitgespit om eventueel vondstmateriaal te kunnen inzamelen, waarbij als maximale diepte het niveau van volgende aanlegvlak gold.

Fig. 1.16: Het couperen en uitspitten van grondsporen in het eerste vlak. Op de voorgrond A. Draaisma, in het midden J. Bloem en projectleider dr. J.A.W. Nicolay en op de achtergrond M. Meuwissen en S. Tiebackx. (Foto: RUG/GIA).

Het tweede vlak (vlak 1002) is aangelegd in de top van de natuurlijke ondergrond. Hierbij kunnen dieper ingegraven sporen, zoals sloten en waterputten (beter) zichtbaar worden, wat inderdaad het geval was. Aanleg en documentatie van deze sporen verliep op dezelfde manier als bij de aanleg van het eerste vlak. Een uitzondering betrof de vondstadministratie. Behalve koppeling van vondsten aan het profiel kon nu ook gekoppeld worden aan zowel sporen uit het vorige vlak als aan nieuw aan te leggen vlak. Er zijn dan ook minder ‘losse’ aanlegvondsten om de 5 m verzameld. Tenzij ze direct gekoppeld konden worden aan een spoor zijn aanlegvondsten van metaal of hout apart als puntvondst ingemeten. Na aanleg en documentatie van het vlak zijn ook in dit vlak coupes gezet voor het bepalen hoe de sporen elkaar oversneden en zijn sporen bemonsterd en uitgespit voor de inzameling van eventueel vondstmateriaal.

32

Waterputten zijn in de regel tot de voorgenomen diepte van de gierkelder (2,5 m onder het maaiveld) uitgespit, dat wil zeggen niet tot op hun bodem. De waterputten zijn oorspronkelijk uitgegraven tot op het zand, dat gemiddeld vier meter onder het maaiveld ligt. Gezien de zeer natte omstandigheden (het grondwater stond ’s ochtend al een meter hoog in de werkput) en het dientengevolge hoge instortingsgevaar is geen van de waterputten tot op dat niveau gecoupeerd.

Fig. 1.17: Deel van de werkputten, gezien in noordelijke richting. (Foto: RUG/GIA).

AANLEG VAN PROFIELEN

Na de afronding van de vlakdocumentatie zijn per werkput een of meer archeologisch interessante profielen aangelegd en gedocumenteerd. Hiervoor is een van de putranden met de schep opgeschaaft om de wand schoon en leesbaar te maken. Met het opschaven van wanden is overigens al een begin gemaakt tijdens de aanleg van het eerste vlak. Voor het behoud van de profielen zijn ze aan het einde van elke opgravingsdag afgedekt met landbouwfolie (zwart kuilplastic). Om van diepe sporen, zoals sloten, de onderkant te kunnen documenteren zijn deze sporen met de graafmachine tot in de natuurlijke grond uitgegraven. Na het opschaven van het profiel is het om de 2 m gefotografeerd. Daarna zijn de sporen ingekrast en is het profiel nogmaals om de 2 m gefotografeerd.

De ingekraste sporen zijn vervolgens genummerd, beschreven en getekend (schaal 1:20). De vondsten die in het profiel zijn geprikt tijdens het aanleggen van de vlakken, konden nu ook van een vondstnummer worden voorzien en zijn daarna verzameld. Verder zijn er monsters genomen van profielsporen voor specialistisch onderzoek. Voor eventuele detailfoto’s zijn delen van het profiel nog eens schoongemaakt en vervolgens opnieuw ingekrast. Dit inkrassen van de sporen is belangrijk omdat ondanks de afdekking met plastic, de profielen door regen, weer en wind snel vies worden. Hierdoor wordt een aanvankelijk leesbaar profiel snel minder goed te bestuderen. Nadat alle documentatie voltooid was, zijn met troffels de individuele profielsporen ongeveer 5 cm diep uitgetroffeld teneinde

33

vondstmateriaal te kunnen vinden. Deze vondsten zijn vervolgens per spoor verzameld en na van een vondstnummer voorzien.

Fig. 1.18: Een van de profielen wordt opgeschaafd om het ‘leesbaar’ te maken, hier uitgevoerd door R. Visser. (Foto: RUG/GIA).

NUMMERING VAN DE SPOREN

De nummering van de sporen in het eerste en tweede vlak is uitgevoerd volgens dezelfde strategie die het GIA ook toepast bij het steilkantonderzoek van terpen. Bij het eerste vlak in werkput 1 is begonnen met spoornummer 1001, waarna is doorgenummerd (tweede spoornummer is 1002, etc.). Voor de nummering van de vlaksporen van het tweede vlak in werkput 1 is begonnen bij spoornummer 2001 en doorgenummerd. Na de aanleg van het eerste vlak in de volgende werkput is doorgeteld bij het laatst uitgedeelde nummer uit het eerste vlak van de vorige werkput. Voor het tweede vlak in de volgende werkput is hetzelfde gedaan, waarbij is doorgeteld vanaf het laatst uitgedeelde nummer in het tweede vlak van de voorgaande werkput. Als voorbeeld: als het laatst uitgedeelde spoornummer in het eerste vlak uit de vorige werkput spoor 1055 was, is in de volgende werkput begonnen met spoor 1056.

Bij de profielen is een gelijke strategie toegepast. Begonnen is met spoor 1 (de bouwvoor) en daarna is doorgenummerd. Bij het daaropvolgende profiel hebben nieuwe sporen een nieuw nummer gekregen, dat volgt op het laatst uitgedeelde nummer van het vorige profiel. De uitzondering geldt voor vlak- of profielsporen in een werkput die met zekerheid gelijk zijn aan respectievelijk vlak- of profielsporen uit een vorige werkput. Deze hebben hetzelfde spoornummer gekregen; de bouwvoor is bijvoorbeeld in elk profiel spoor 1. In de vondstadministratie is naast het spoornummer ook altijd het nummer van de werkput en dat van het vlak of profiel genoteerd. Hierdoor is de kans op een mogelijke latere verwarring tijdens de uitwerking minimaal.

34

Fig. 1.19: Het inkrassen van de lagen in het profiel, hier door projectleider dr. J.A.W. Nicolay. (Foto: RUG/GIA).

Fig. 1.20: Links het met kuilplastic afgedekte profiel van de eerste werkput. Rechts het uittroffelen van de sporen in ditzelfde profiel. De in het profiel geprikte zakjes bevatten vondsten uit de betreffende sporen in het profiel. M. Bakker, H. Baron en H. Koopmans (v.l.n.r.) hanteren de troffel. (Foto: RUG/GIA).

35

Fig. 1.21: Twee meter brede opname van het ingekraste profiel 1 in werkput 7. De in het profiel geprikte witte kaartjes dragen de spoornummers van de betreffende lagen in het profiel. (Foto: RUG/GIA).

MONSTERNAME VOOR SPECIALISTISCH ONDERZOEK

Er zijn te Arkum vier soorten monsters genomen. Ten eerste gaat het om zeefmonsters (MZEEF), bestaande uit emmers (inhoud: 12 liter) gevuld met grond uit een spoor. Deze grond wordt normaliter gezeefd op zeven met een maaswijdte van 5 mm en 2 mm. Zeefmonsters zijn vooral genomen uit de gecoupeerde sporen. Verder zijn er zeefmonsters genomen uit verschillende sporen in het vlak waaruit tijdens het aanleggen nog maar weinig vondstmateriaal was gekomen. Het uitzeven met verschillende maaswijdtes zorgt voor een tweedeling in vondstmateriaal: vondstmateriaal groter dan 5 mm en vondstmateriaal tussen de 5 en 2 mm. De laatste groep is vooral relevant voor het botanisch onderzoek omdat (verkoolde) zaden hierin een belangrijk onderdeel vormen. Ook voor archeozoölogische onderzoek is het gezeefde residu belangrijk. Visgraatjes en botresten van kleine diersoorten, zoals van gevogelte en muizen, worden bij het verzamelen van vondsten in het veld meestal over het hoofd gezien. Door bij het zeven verschillende maaswijdtes te gebruiken kunnen dergelijk kleine dierlijke resten toch gevonden worden, mits ze aanwezig zijn.

De tweede soort monsters bestaat uit Monstername Ecologie Zaden (MEZ). Hiervoor worden hersluitbare bakjes of hermetisch afsluitbare plastic zakken gebruikt met een inhoud van 0,5 liter. Hierin wordt grond gedaan uit sporen die rijk zijn aan organisch materiaal, zoals mestrijke sloten en vermoedde akkerlagen. Ze zijn bedoeld voor onderzoek van macrobotanische resten om de vroegere vegetatie te reconstrueren.

36

De derde soort van monsters zijn Monstername Micromorfologie (MMICRO). Deze zijn genomen met vierkante doosjes van 10 x 10 cm en 2 cm diep (fig. 1.22). Van dit monster worden vervolgens dunne slijpplaten gemaakt waaraan microscopisch onderzoek kan worden verricht om informatie te verkrijgen over de bodemopbouw, eventuele sporen van vertrapping of grondbewerking, maar ook over de toestand van de bodem met het oog op onderzoek naar de conservatie van de site.

Fig. 1.22: Links op de foto zijn drie micromorfologische monsterbakken geplaatst, daarnaast twee pollenbakken. Op de monsterbakken zijn gegevens over de bemonsterde lagen en het bijbehorende profiel- en werkputnummer vermeld. (Foto: RUG/GIA).

Het vierde en laatste type monsters bestaat uit Monster Pollen (MPOL). Deze ‘pollenbakken’ worden recht of dwars in het profiel geslagen om grond van vaak meerdere lagen in één keer te verzamelen. Het in een pollenbak verzamelde materiaal wordt gebruikt voor het microbotanisch onderzoek aan stuifmeel en voor het vergaren van monsters voor koolstofdateringen. .