• No results found

Fase 10: lagen / sporen uit de nieuwe tijd / modern,

3. Van vlaknederzetting tot terp: de sporen en fasering van een huisplaats bij Arkum

3.4 BESCHRIJVING VAN DE ARCHEOLOGISCHE FASEN

Tot de late bronstijd (omstreeks 1100 v.C.) bestond het gebied rond Arkum nog uit kwelder (fase 0). Door verdere uitbreiding van het kustgebied van Westergo in noordelijke richting verminderde de

20

98

invloed van de zee rond Arkum. Door de hogere opslibbing van jonge kwelders in het noorden, verslechterde de natuurlijke afwatering van het zuidelijke achterland van Westergo, waar ook het gebied rond Arkum deel van uitmaakte. Deze twee factoren maakten de vorming van rietveen mogelijk waardoor het gebied rond Arkum veranderde in een kustveengebied (fase 1). Vanaf omstreeks 700 v.C. nam de mariene invloed weer toe bij Arkum, waardoor tijdens overstromingen dunne lagen klei werden afgezet.21 Ondanks deze verandering ging de veenvorming door, wat ervoor zorgde dat het rietveen bedekt raakte met een pakket kleiig veen. Dit proces van veengroei, dat in ieder geval doorging tot de 3e eeuw v.C., stopte met de komst van de eerste ontginners.

FASE 2: BEWONINGSFASE I (LATE IJZERTIJD)

De oudste sporen die duiden op menselijke invloed in het gebied rond Arkum dateren van het begin van de late ijzertijd (in de 2e eeuw v.C.). De komst van de mens hield mogelijk verband met een tijdelijk afname van mariene invloed. Om in dit veengebied een dragende zode te creëren diende het veen ontwaterd te worden, wat bewerkstelligd werd met het graven van ontginningssloten. Opzettelijke ontwatering blijkt uit een brede WNW-OZO georiënteerde ontginningssloot (spoor 2005/2045) waarvan in het profiel twee vullingen te onderscheidden zijn (profiel 3/7: spoor 76/217, 77/218). Uit dezelfde tijd stamt een loopvlak (spoor 146) bestaande uit kleibrokjes en veen dat direct op het natuurlijke veen (spoor 6) ligt. Uit het micromorfologisch onderzoek bleek dat deze laag niet alleen opgebracht is maar ook vermengd is geraakt met de onderliggende veengrond.22 Behalve in profiel 7 is dezelfde laag waargenomen in profiel 3 (werkput 3) en profiel 1 (werkput 1). De ontginningssloot en het bijbehorende loopvlak zijn de oudste antropogene sporen aangetroffen te Arkum.

Duidelijke sporen van bewoning zijn een haardplaat (spoor 1042: fig. 3.3) en twee dunne onregelmatige lagen schone klei (spoor 181 en 175) die beide afgedekt zijn door een donkere woonlaag (spoor 180 en 174). Beide woonlagen bevatten ook zeer dunne laagjes schoon materiaal. Voor de aanleg van het eerste vloerniveau (spoor 180) is de eerdere ontginningssloot in ieder geval voor een deel gedempt. Het gedempte deel van de sloot en het oude loopvlak (spoor 146) zijn afgedekt met een vuile laag (spoor 145/219). Mogelijk moet in geval van de genoemde oudere ontginningsloot en het bijbehorende loopvlak gesproken worden van een aparte subfase die vooraf ging aan bewoning op deze plek. Aan deze eventuele subfase kan echter geen eigen absolute datering worden toegekend, aangezien het eerste loopvlak en de direct daar boven liggende lagen evenoud aardewerk bevatten en de sloot gedempt is met materiaal uit de tijd van de eerste vloerniveaus.

De haardplaat ligt direct op het schoon opgebrachte laagje klei (spoor 181) en eromheen ligt de vuile top van het eerste vloerniveau (spoor 180).23 Hoewel de haardplaat niet zichtbaar was in het profiel, blijkt uit de NAP meting van de top van de haard dat deze op gelijke hoogte heeft gelegen als de beide woonlagen (fig. 3.3). Bij deze sporen van bewoning hoort ook een met mestrijk materiaal gevulde kleine geul of greppel in werkput 4 (spoor 2049). Dit spoor begint vrij abrupt anderhalve meter uit de kant van profiel 7 en loopt met een lichte kromming door tot op anderhalve meter

21 Zie hoofdstuk 2. 22 Zie hoofdstuk 4. 23

99

afstand van profiel 6 waar de geul of greppel lijkt aan te sluiten op de ringsloot (spoor 2052/195). Uit dezelfde periode stamt ook een tweede loopvlak, dat is waargenomen bij profiel 1 (spoor 13) en profiel 3 (spoor 75), en een waterput (vlak 1002: spoor 2009-2011) die de eerdere ontginningsloot oversnijdt.

Fig. 3.11: Deel van profiel 3. De rode lijn loopt onder het tweede loopvlak (spoor 175). Links onder deze lijn is een deel van de oude ontginningssloot (spoor 76, 77) te onderscheiden. Rechts zijn de vullingen van de bovenbouw van een waterput uit dezelfde subfase zichtbaar (spoor 78-81), in het midden hiervan bevindt de schacht van een latere waterput (spoor 82). Tussen de sloot en de waterputten ligt het veenrestant met daaronder de natuurlijke klei.

Aan deze fase kunnen twee of mogelijk drie waterputten worden toegeschreven. De waterput met spoornummer 2023 hoort zeker tot deze fase, maar vanwege de ontbrekende relatering aan aangrenzende sporen uit dezelfde fase kan niet bepaald worden of deze put aan het begin of aan het einde van de eerste bewoningsfase behoorde. Interessant is een groep sporen die behoren tot twee waterputten (spoor 78-82/2046-2048), waarbij de ene waterput door de vulling van de andere en dus oudere gaat. De oudste waterput van dit duo (spoor 78-81) wordt oversneden door het tweede loopvlak (spoor 175) en stamt daarmee uit een vroege periode van de eerste bewoningsfase. Doordat de vulling van de waterput naderhand is gaan inklinken is het spoor van het tweede loopvlak op deze plek iets gaan verzakken. Ook de natuurlijke lagen direct naast en deels onder de vulling van dit spoor zijn verzakt. Dit zou verklaard kunnen worden door instorting van de put of door latere inklinking van de putvulling, waarbij de bovenliggende en omliggende lagen deels zijn meegezakt. De vulling van de tweede waterput (spoor 82/2048) wordt oversneden door ophogingslagen uit de volgende fase. Dit betekent dat deze waterput niet met zekerheid aan deze fase toegekend kan worden: hij kan stammen uit het einde van deze fase of uit de aanvang van de volgende fase.

FASE 3: BEWONINGSFASE II (EINDE LATE IJZERTIJD – BEGIN VROEG-ROMEINSE TIJD)

Wanneer veen wordt ontwaterd gaan twee natuurlijke processen van start. Dit is ten eerste het proces van inklinking en krimping; het aanvankelijk met water volgezogen veen droogt uit door de ontwatering, waardoor het een hogere dichtheid krijgt maar ook krimpt in volume. Hierdoor komt het maaiveld lager te liggen waardoor het land tijdens een periode van hoge waterstand weer natter wordt. Om die vernatting tegen te gaan moet de afwatering hersteld worden en dienen sloten dieper te worden gemaakt. Tijdens een periode van lage waterstanden leidt dit tot verder inklinking van het veen. Het tweede proces is de oxidatie van het veen en is op de lange termijn veel ingrijpender. Door de blootstelling van de ontwaterde toplaag van het veen aan de buitenlucht, reageert de koolstof waaruit de halfvergane plantenresten van het veen bestaan, met zuurstof en vormt het gas

100

koolstofdioxide. Het veen vergaat hierdoor langzaam, resulterend in nog meer daling van het maaiveld en verdere vernatting.24

Beide processen zijn ook in Akrum opgetreden. De toenemende vernatting van hun woongebied moet de eerste bewoners van Arkum voor de keuze hebben gesteld de woonkern te verlaten en dieper het achterland in te trekken naar een plek waar het veen nog niet was ingeklonken of te blijven en een podium op te werpen om op die manier een droge woonplek te behouden. Men koos voor het laatste en de tweede bewoningsfase kenmerkt zich door de actieve ophoging van de woonplek met ophogingslagen van klei en vuile terplagen over de eerdere bewoningssporen.25 Het opgeworpen podium bereikte in deze fase uiteindelijk een hoogte van ongeveer een halve meter, wat kennelijk voldoende was om een droge woonplek te hebben. Behalve ophoging vond tijdens het verdere verloop van deze fase meer ruimtelijk uitbreiding plaats van het podium. Mede op basis van de opeenvolging van schone ophogingslagen, vuile terplagen en woonlagen zoals gedocumenteerd in profiel 6 en 7 kan de opbouw van het terplichaam in werkput 4 in drie subfases opgedeeld worden (fig. 3.12). De vroegste ophoging bevindt zich direct boven de vloerniveaus van de vorige woonfase en bestaat uit twee ophogingslagen (spoor 179 en 183) en drie woonlagen (spoor 173, 178 en 212).

Vervolgens werd het podium fiks opgehoogd en uitgebreid. Hiervan getuigt een serie schone ophogingslagen (spoor 211, 171-172, 182, 184 en 191-193) en vuile terplagen (spoor 216, 213, 210, 185, 194, 190, 200). Tijdens deze groei werd een sloot opgevuld (spoor 201/2057, 204) en overdekt. De sporen uit deze tweede subfase worden aan de top begrensd door een haardplaat (spoor 176). Tijdens de derde subfase vond geen ophoging van de kern meer plaats, maar wordt alleen de uitbreiding uit de vorige subfase opgehoogd met achtereenvolgend een schone ophogingslaag (spoor 189), een vuile terplaag (spoor 187), nog twee schone ophogingslagen (spoor 188, 198) en een vuile terplaag (spoor 186). Omdat de drie subfases van ophoging en uitbreiding alleen stratigrafisch van elkaar te onderscheiden zijn en geen onderscheid kennen in aardewerkdateringen, is onduidelijk hoeveel tijd er tussen de verschillende subfases zit. Vooral de tweede en derde subfase kunnen relatief kort na elkaar hebben plaatsgevonden.

Op grond van de sporen van het podium in werkput 1 (profiel 1) en 2 (profiel 4) zijn maar twee subfases te onderscheiden. De eerste subfase bestaat uit een vuile terplaag (spoor 16) die op het oude loopvlak (spoor 13) ligt. Uit de tweede subfase dateert een dikke schone ophogingslaag (spoor 15) en een afdekkende vuile terplaag (spoor 14/94). Opvallend is dat deze vuile laag naar de kanten toe dikker wordt en een sloot afdekt die in deze subfase moet zijn gedempt (spoor 29/2016/2071). Deze slootdemping is te koppelen aan de slootdemping in die in werkput 4 is vastgesteld en die eveneens tijdens de tweede subfase moet hebben plaatsgehad. Dat de tweede subfase van het podium in werkput 1 (nagenoeg) gelijktijdig is aan de tweede podiumsubfase in werkput 4, blijkt ook uit de stratigrafie van profiel 7. Op grond van de podiumuitbreiding richting het noordoosten in profiel 7 (spoor 211, 213, 216) kan namelijk evenenees gesteld worden dat de ophoging van het

24

Met het eerste proces moet mensen al vroeg bekend zijn geweest, de krimp gebruikte men om de toplaag droog en daarmee nuttig te maken. Van het oxidatieproces werd men zich pas in de loop van de 20e eeuw bewust.

25

Alleen in enkele afgedekte sloten en kuilen en onder het opgeworpen podium, plekken waartoe geen zuurstof kon doordringen, bleef een restant van het oude veen intact.

101

podium in werkput 1 tijdens of anders vlak na de tweede subfase van het podium in werkput 4 moet hebben plaatsgevonden.

Fig. 3.12: Bewerkte opname van profiel 6 met drie verschillende subfasen van ophoging aangegeven. Lichtgeel is het oorspronkelijke loopvlak uit de eerste bewoningsfase. Met een lichtrode kleur is de top van de eerste subfase van ophoging aangegeven. De rode kleur toont de top van de ophoging uit de tweede subfase, waarin ook enkele sloten gedempt worden. Met een donkerrode kleur is de top van de laterale uitbreiding naar het zuiden aangeduid.

Behalve door podiumbouw wordt deze fase gekenmerkt door het dempen en graven van een groot aantal sloten. Hierbij is een tweedeling te maken in de diepe sloten die gelijk in het begin van deze fase gedempt worden en de later gegraven sloten, waarvan een deel nog in deze fase gedempt wordt en bedekt raakt (tabel 3.4). Omdat de vulling van de vroeg in deze woonfase gedempte sloten thuishoort bij de tweede bewoningsfase zijn ze als dusdanig gefaseerd. Het is echter aan te nemen dat een groot aantal van deze sloten actief waren gedurende de vorige woonfase. Naast deze sloten zijn er nog een aantal sporen van betreding (spoor 47, 121, 167) en sporen van watervoorziening voor het vee (spoor 61, 66, 2026, 2028, 2032) die ook vroeg in deze fase gedempt zijn en daarmee op basis van vulling thuishoren in deze woonfase, maar actief waren in de vorige woonfase. De latere bedekte sloten illustreren ook dat de ophoging en uitbreiding van het podium gefaseerd plaatsvond. Overigens zijn veel van de latere sloten, ook die verder van het podium af lagen, nog tijdens deze fase gedempt of anders dichtgeraakt. De vullingen van veel van deze sloten zijn namelijk bedekt door het met kleibanden gelaagde spoor uit de volgende fase.

Vijf waterputten en een als waterkuil geïnterpreteerd spoor kunnen met zekerheid aan deze fase worden toegekend. Twee van deze waterputten (spoor 45/2021/2022 en 137-138/2076) zijn gedempt tijdens de ophogingen. Bij een andere waterput (spoor 2020) kan op basis van oversnijding gesteld worden dat hij toen nog open moet zijn geweest. Van de resterende twee waterputten is dit niet te bepalen omdat hiervan alleen vlaksporen resteren (spoor 2054-2055), of omdat het profielspoor niet stratigrafisch te plaatsen valt in verband met de helling van het profiel (spoor

102

197/2051).26 Het als waterkuil geïnterpreteerde spoor (profiel 7: spoor 169/2079) betreft een diepe brede kuil die ongeveer 40 m buiten de kern lag.

Tabel 3.4. Vroege en late sloten en greppels van fase 3: bewoningsfase II.

Type Fase Aantal Spoor

Sloot onzeker fase 2 of 3 5 2062; 2063; 2066; 2067; 2068 fase 3: gelijk gedempt, mogelijk

in vorige fase actief 9

25/2013; 92/2035-93; 100/2073/2080; 104-106; 108/2074; 195/2052-196/2053; 2004; 2050; 2060; 2064

fase 3: later actief en gedempt 17

29/2016; 37/2014; 38/2019; 63; 64/2030; 87/2038, 88; 110-113; 99; 125-127; 160-163/2078; 201/2057; 203-204; 2015; 2059; 2065; 2070; 2071

Greppel onzeker fase 2 of 3 1 2033 fase 3: vanaf begin gedempt 1 2003 fase 3: later actief en gedempt 1 1070

FASE 4: VERLATING TERP EN NATUURLIJKE OVERSLIBBING (HALVERWEGE VROEG-