• No results found

AANLEIDING EN FINANCIERING VAN HET ARCHEOLOGISCH GRAVEND ONDERZOEK

In eerste instantie is door bevoegd gezag, de gemeente Súdwest-Fryslân, en de vergunningaanvrager gekeken in hoeverre behoud in situ van de vindplaats mogelijk was. Verplaatsing van de bouwlocatie naar het zuiden bleek geen oplossing, aangezien de vondstlaag daar doorliep. Andere mogelijke bouwlocaties werden ook uitgesloten. Deze zouden gelegen zijn op de dorpsterp van Arkum of het afgegraven gedeelte direct ten westen van de terp. Bouwkundige ingrepen waren hier onwenselijk in verband met de reeds bekende hoge archeologische waarde op deze plekken.

Archeologievriendelijk bouwen door middel van de toepassing van slechts een gedeeltelijke onderkeldering van de melkerij en loopstal bood geen bevredigende oplossing aangezien deze aanpassing van de stal vroeg om bovengrondse mestopslag en een silo. Dit was financieel bezwaarlijk en tevens uit esthetisch oogpunt onwenselijk, reden waarom het aangepaste plan niet aan de welstandcriteria zou kunnen voldoen. Omdat de geplande ingreep tot 2,5 m onder het maaiveld zou reiken, is ook overwogen om het plangebied met circa 2 m grond op te hogen. Hiermee zou het terrein

28

echter nog hoger worden dan de aangrenzende dorpsterp wat op dezelfde bezwaren stuitte als bovengrondse opslag.

Aangezien voor de geplande stal geen andere bouwlocatie kon worden gevonden en aanpassing evenmin haalbaar bleken, werd besloten de bouw door een gravend archeologisch vervolgonderzoek te laten voorafgaan, eerst in de vorm van een proefsleuvenonderzoek dat later naar een opgraving zou worden opgeschaald. Omdat volgens de FAMKE binnen het plangebied in principe een vrijstelling voor archeologisch onderzoek gold, heeft de gemeente Súdwest-Fryslân in overleg met de provincie Fryslân besloten de vondst van de cultuurlaag te behandelen als een toevalsvondst. Vervolgens zijn de gemeente en provincie overeengekomen om het archeologische onderzoek gezamenlijk te bekostigen.

1.5 DOELSTELLINGEN

Het archeologisch vervolgonderzoek had drie doelen, zoals verwoord in het Plan van Eisen.13 Het eerste doel was het toetsen en aanvullen van de archeologische resultaten van het booronderzoek. Hiervoor is in eerste instantie een inventariserend veldonderzoek door middel van een proefsleuf uitgevoerd (IVO/p). Specifieke aandacht ging hierbij uit naar de aan- of afwezigheid, de aard, de omvang, de datering, de gaafheid en de conservering van de hier verwachte bewoningssporen. De resultaten uit dit onderzoek zijn vervolgens richtinggevend geweest voor het vervolgonderzoek in de vorm van een definitieve opgraving (DO).

Het tweede doel diende de lopende verdiepingsslag van de FAMKE. Zoals eerder gezegd, wordt de FAMKE om zijn betrouwbaarheid en nauwkeurigheid op peil te houden steeds bijgewerkt aan de hand van nieuwe onderzoeken en inzichten. In dit opzicht is de kaart dan ook mede afhankelijk van gemeentelijke bijdragen in de vorm van de overdracht van resultaten uit lokaal uitgevoerde archeologische onderzoeken. Voorafgaand aan het vervolgonderzoek werd verwacht dat het onderzoek belangrijke informatie zou verschaffen over de geogenese en de vroegste bewoningsgeschiedenis van het gebied. Aan de hand van dit onderzoek zou wellicht kunnen worden vastgesteld wat de staat van conservering en daarmee de archeologische waarde was van het ‘verdronken landschap’ uit de ijzertijd en Romeinse tijd, dat zich vermoedelijk onder delen van het huidige kleidek van de gemeente Sûdwest- Fryslân bevond.

Het derde doel was het vergroten van de algemene kennis over de ontginningen in de late ijzertijd en Romeinse tijd van het randveengebied grenzend aan het toenmalige kweldergebied. Hoewel er al in het begin van de 20e eeuw waarnemingen zijn gedaan van vroegere bewoningssporen in het voormalige randveengebied, was over de oudste Friese veenontginningen nog betrekkelijk weinig bekend. Ten opzichte van de kennis over de terpbewoning in het kweldergebied was de archeologische kennis over het randveengebied zelfs uiterst beperkt te noemen. Met dit onderzoek kon er mogelijk meer licht gaan schijnen op de aard en datering van de veenontginningen in dit deel van Friesland. Daaruit voortvloeiend kon mogelijk ook iets gezegd worden over verschillen en overeenkomsten met de veenontginningen in andere delen van Friesland.

13 Boonstra 2012, 8.

29

Met het opschalen van het vervolgonderzoek naar een definitieve opgraving veranderden de doelstellingen niet. Wel veranderden de grootte en vorm van het onderzoeksgebied en werd de meerwaarde van de bevindingen voor de aangegeven bredere doelstellingen vergroot.

1.6 VRAAGSTELLINGEN

De oorspronkelijke vraagstellingen voorafgaand aan het inventariserend veldonderzoek met proefsleuf, zijn in het Programma van Eisen als volgt verwoord:

1. Hoe ontwikkelde het landschap rond Arkum zich gedurende de periode van de ijzertijd tot en met de middeleeuwen?

2. Is het mogelijk informatie te verkrijgen over de aard, ouderdom en (eventuele) fasering van de bedrijfsvoering?

3. In hoeverre zijn er intacte en behoudenswaardige archeologische niveaus aanwezig en is het nodig de archeologische lagen buiten de proefsleuf en binnen de geplande verstoring nader te documenteren indien bescherming niet mogelijk is?

Deze vragen zijn vervolgens verder uitgesplitst in onderzoeksvragen. Hiervoor is ook gekeken naar de resultaten van eerder archeologisch onderzoek van terpen in de regio, zoals de opgraving van een huisterp in Sneek door het ARC in 2002.14

− Hoe ziet de bodemopbouw eruit en wat is de geogenese van het gebied rondom de vindplaats?

− Heeft op de plaats van de vermoede nederzetting ooit veen gelegen?

− Is de verwachte woonplaats opgehoogd met veenplaggen?

− Hoe kan het plaatselijk aanwezige schone kleilaagje tussen de terplagen verklaard worden?

Zijn er in situ archeologische resten aanwezig? En zo ja, wat is de aard, stratigrafische opbouw, diepteligging, conservering, omvang en locatie van de archeologische vindplaats?

− In hoeverre is er binnen de terplaag nog sprake van duidelijk te onderscheiden fasen?

− Is er (zo mogelijk per bewoningsfase) iets te zeggen over de bedrijfsvoering (hierbij kan gedacht worden aan het al dan niet bedrijven van akkerbouw, gemengd bedrijf, zuivere veeteelt en/of seizoensbewoning)?

− In welke mate is er verbrande klei in de terplaag aanwezig en hoe kan dit fenomeen worden verklaard?

− Hoe kan de vorming van de tijdens het booronderzoek gevonden schone kleilaag met laagjes verkoolde plantenresten worden verklaard?

− In hoeverre stemmen de archeologische resten overeen met de archeologische verwachting? En hieruit volgend: in hoeverre is de vindplaats behoudenswaardig?

De laatste vraag moest al in het veld beantwoord worden in verband met de toekomstige bouwplannen voor het terrein. Met de vondst van meerdere cultuurlagen, waaronder vondstrijke ophogingslagen

30

(terplagen), werd deze vraag bevestigend beantwoord. Hierop werd besloten tot een definitieve opgraving om daarmee de archeologische informatie van de vindplaats veilig te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.